10
1 “Wee hun die onrechtvaardige bevelen uitvaardigen, die onheilspellende voorschriften voorschrijven,      2 om de armen hun rechten af te nemen en om de verdrukten van mijn volk van hun rechten te beroven, zodat weduwen hun buit worden en zij weeskinderen tot hun prooi maken!    3 Maar wat zullen jullie doen op de dag van de vergelding en bij de verwoesting die er vanuit de verte aankomt? Naar wie zullen jullie vluchten om hulp en waar zullen jullie je heerlijkheid achterlaten? 4 Er blijft niets anders over dan zich neer te bukken tussen de gevangenen en neer te vallen tussen de gedoden! Bij dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijn hand blijft uitgestrekt.    
 
5 “Wee Assyrië, dat de stok is van mijn toorn, mijn grimmigheid is als een stok in hun hand!      6 Ik zal hem afsturen op een huichelachtig volk en Ik zal hem bevel geven tegen het volk waartegen ik uitgevallen ben om het te beroven en leeg te plunderen en om het bloot te stellen aan vertrapping net als het slijk in de straten.    7 Zelf bedoelt hij het niet zo en zijn hart denkt ook niet zo, want hij heeft het op zijn hart om te vernietigen en om volken uit te roeien en niet zo weinig ook.    8 Want hij zegt: ‘Zijn mijn vorsten niet allemaal koningen? 9 Is het met Kalno niet gegaan als met Karkemis? Met Hamat als met Arfad? En met Samaria als met Damascus?    10 Zoals mijn hand de koninkrijken van de afgoden wist te vinden, waarvan de gehouwen beelden die van Jeruzalem en die van Samaria overtroffen,    11 zou Ik zo ook niet, net zoals Ik met Samaria en haar afgoden gehandeld heb, met Jeruzalem en met haar afgodsbeelden handelen?’ ”   
12 Maar als mijn Heer heel zijn werk op de berg Sion en in Jeruzalem voltooid zal hebben, dan zal Ik de vrucht van de grootspraak in het hart van de koning van Assyrië en de hooghartige trots in zijn blik vergelden,    13 omdat hij gezegd heeft: ‘Door de kracht van mijn eigen handen heb ik dit gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig. Ik heb de grenzen van de volken opzij geschoven en hun voorraden geplunderd en als een geweldenaar heb ik hun leiders in het stof doen neerdalen.    14 Als een nest, zo heeft mijn hand de rijkdom van de volken gevonden, heel de aarde heb ik mij toegeëigend zoals men verlaten eieren verzamelt. Niemand verroerde zijn vleugels of sperde zijn bek open om te piepen.’    15 Beroemt een bijl zich tegen degene die ermee hakt? Pocht een zaag tegen degene die ermee zaagt? Het zou zijn alsof een staf degene die ermee zwaait, door elkaar schudt, alsof een stok de man die niet van hout is, optilt.”  
16 Daarom zal mijn Heer, de HEERE van de legermachten, de tering onder zijn welgestelden zenden en onder de heerlijkheid van Assur zal Hij het vuur aansteken als een vuurgloed.      17 Het Licht van Israël zal een vuur worden en zijn Heilige een vuurvlam die zijn distels en dorens in één dag verbranden en verteren zal. 18 Hij zal de heerlijkheid van zijn woud en van zijn vruchtbare boomgaard met ziel en lichaam verteren en deze zal worden als een zieke die wegkwijnt.      19 Wat van de bomen van zijn woud overblijft, zal slechts een gering aantal zijn, een jongen zal ze kunnen tellen.”   
20 Op die dag zal de rest van Israël en wat ontkomen is van het huis van Jakob niet meer steunen op hem die hen geslagen heeft, maar het zal met vol vertrouwen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël!      21 De rest zal terugkeren, de rest van Jakob, naar de sterke God!    22 Want al is je volk, o Israël, als het zand van de zee, toch zal er maar een rest van terugkeren. De vernietiging is vastbesloten, overvloeiende van gerechtigheid.        23 Want mijn Heer, de HEERE van de legermachten, zal er een einde aan maken en Hij is vastbesloten om dit in heel het land te doen.”     
24 “Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE van de legermachten: ‘O mijn volk, dat in Sion woont, vrees niet voor Assyrië wanneer het je met de staf slaat en het zijn stok tegen je opheft, zoals dat in Egypte gebeurde.    25 Want nog heel even, dan zal al die grimmigheid voorbij zijn en zal mijn toorn zich richten op hun vernietiging. 26 Want de HEERE van de legermachten zal boven hem met de zweep klappen, zoals Hij Midian sloeg bij de rots van Oreb. Zijn staf zal over de zee uitgestrekt zijn en Hij zal die opheffen zoals Hij deed in Egypte.        27 Op die dag zal zijn last van je schouder afglijden en zijn juk van je hals. Het juk zal verbroken worden door die vettigheid van je nek.”   
28 “Hij komt op Ajath af, hij trekt door Migron, in Michmas legt hij zijn uitrusting neer. 29 Zij trekken door de bergpas, in Geba overnachten zij. Rama beeft, Gibea van Saul vlucht. 30 Gil luid, dochter van Gallim! Let op Laïs, o jij, zielig Anatot! 31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim zoeken een veilig heenkomen. 32 Vandaag nog zal hij zich in Nob opstellen. Hij zal zijn hand bewegen tegen de berg van de dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem.”
33 “Zie, de Heer, de HEERE van de legermachten, zal de takken met geweld afkappen. De hoge stammen zullen omgehakt worden en die zich verheffen, zullen vernederd worden.      34 Hij zal het struikgewas van het woud met ijzer vellen en de Libanon zal vallen door de Machtige.”