De Latere Profeten
EZECHIËL
De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. |
Inleiding
Het schrijver van het boek is Ezechiël blijkens Ezechiël 1:1-3 (m.n. vs. 2) ...
In het dertigste jaar, in de vierde maand op de vijfde van de maand, toen ik te midden van de ballingen bij de rivier de Kebar was, werden de hemelen geopend en zag ik visioenen van GOD. Op de vijfde van de maand - het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin - kwam het woord van de HEERE nadrukkelijk tot Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land van de Chaldeeën bij de rivier de Kebar. De hand van de HEERE was daar op hem.
en Ezechiël 24:24 ...
Zo zal Ezechiël een bijzonder teken voor jullie zijn. Precies zoals hij gedaan heeft, moeten jullie ook doen. Wanneer dit komt, zullen jullie weten, dat Ik de Heer, de HEERE ben.’
Het bijbelboek Ezechiël staat volledig in de ik-vorm. Wij mogen er daarom van uitgaan dat Ezechiël inderdaad de auteur van dit boek is. Dat het boek een hechte eenheid vormt, wordt duidelijk uit de doordachte en bijzondere ordening van heel het boek en door de eenheid van tekst in termen van stijl, taal en thematiek en door de herhaling van allerlei voor heel dit boek kenmerkende uitdrukkingen (zie verderop).
Het boek Ezechiël (= יְחֶזְקֵאל – “God is sterk” of יְחַזֵּק אֵל – “God maakt sterk”) is het boek van de balling en profeet Ezechiël, dat opgenomen is in het Oude Testament, het eerste deel van de Bijbel. Ezechiël profeteerde in de 1e helft van de 6e eeuw vóór Christus, ten tijde van de Babylonische ballingschap. Hij kondigde de ondergang van Jeruzalem aan en maakte Gods oordelen over de omringende volken bekend, maar hij profeteerde ook over het herstel en de wedergeboorte van Israël, de vereniging van de twee en tien stammen, en de nieuwe Tempel in Jeruzalem.
De profetieën van Ezechiël handelen over héél Israël, niet alleen over de twee stammen Juda en Benjamin. Wij krijgen inzicht in het goddelijke verlossingsplan en Gods bestuur over heel de aarde. In Gods regering van de volken is Israël het middelpunt (Dt. 32:8 - “Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfdeel toebedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde, heeft Hij de grenzen van de volken vastgesteld naar het aantal zonen van Israël.”) Het boek Ezechiël maakt geen melding van de zogenaamde tijden van de volken (‹de tijd van de verkondiging van het Evangelie van Jezus Christus vanuit het gelovige deel van het Joodse volk aan de niet-Joodse volken vanaf de uitstorting van de Heilige Geest tot aan de terugkomst van Jezus Christus in de naaste toekomst›) en ook besteedt het boek Ezechiël niet of nauwelijks aandacht aan de vier koninkrijken (Assur, Babel, Griekenland en Rome), maar de profetieën van Ezechiël gaan net als die van Daniël over Gods weg met Israël dwars door de volkerenzee en de tijden van de volken heen tot aan het einde toe, wanneer de troon van God weer in heerlijkheid gehuld in Jeruzalem zal terugkeren. De profetieën van Ezechiël nemen wel hun uitgangspunt in de gebeurtenissen van zijn tijd, maar zij hebben als doel te spreken van Gods toekomst en van zijn toekomstige Heiligdom in Jeruzalem.
Ezechiël was de zoon van de priester Buzi (Ez. 1:3). Hij werd geboren rond 622 v. Chr. en stamde net als Jeremia en Zacharia uit het priesterlijk geslacht. Ezechiël was 17 jaar toen de Babylonische heerser Nebukadnezar zijn opmars naar Jeruzalem begon in 605 v. Chr. - dat was het derde jaar van koning Jojakim van Juda (‹een zoon van koning Josia›) die toen vazalkoning voor farao Necho II van Egypte was - een opmars waarbij Nebukadnezar in Karkemisch de Egyptische farao Necho II versloeg in het vierde jaar van koning Jojakim (‹Jer. 25:1, Jer. 36:1, Jer. 45:1, Jer. 46:2›) en deze Nebukadnezar koning werd van het Babylonische rijk. De opmars ging verder richting het zuiden, richting Filistea. Nebukadnezar voerde bij dit zuidelijke offensief een deel van de bevolking van Jeruzalem in ballingschap, waaronder Daniël en zijn vrienden en vele anderen (‹zie Daniël 1:1-6›). Dit was de eerste ballingschap, die dus om en nabij 605 v. Chr. plaats vond. Met deze eerste ballingschap begon de 70-jarige Babylonische ballingschap waarvan door Jeremia was geprofeteerd (Jer. 25:11, 12; Jer. 29:10). Jojakim genoodzaakt om zijn verbond met farao Necho II te verbreken, want Nebukadnezar lijkt van plan te zijn geweest om hem geboeid met twee koperen ketenen (2 Kr. 36:6; Ez. 1:2, Ez. 40:1) samen met Daniël en zijn vrienden naar Babel weg te voeren, maar wij lezen niet dat dat ook daadwerkelijk gebeurde. Het liep waarschijnlijk met ‘een sisser’ af, doordat Jojakim onder die druk besloot de belofte van trouw aan de Babylonische Nebukadnezar af te leggen. Ook in Daniël 1 lezen wij niet dat Jojakim samen met Daniël en zijn vrienden geboeid in ballingschap ging, al dreigde dat dus wel even.
Toen er echter na verloop drie jaar een nieuwe confrontatie kwam tussen de legers van de Egyptische farao Necho II en de Babylonische koning Nebukadnezar, werd Jojakim ontrouw aan zijn eed ten opzichte van Nebukadnezar (‹2 Kn. 24:1›). Dit was al met al dus minstens 6 jaar na zijn aantreden als koning. We lezen in 2 Kn. 24:2 dat de HEERE de benden van de Chaldeeën, Aram, Moab en van de zonen van Ammon naar hem toezond om hem te vernietigen. Niettemin lezen wij in 2 Kn. 23:36 en in 2 Kr. 36:1 dat Jojakim in totaal 11 jaar in Jeruzalem regeerde.
Koning Jojakim werd voor drie maanden opgevolgd door zijn zoon Jojachin. In zijn dagen kwam Nebukadnezar weer naar Jeruzalem (‹2 Kn. 24:10, 11›). Ezechiël was toen 25 jaar (‹immers toen hij 30 jaar werd, was het het 5e jaar van zijn ballingschap volgens Ez. 1:1›). Ezechiël werd met een groep van 10.000 ballingen (‹2 Kn. 24:14, 16›), onder wie koning Jojachin van Juda, naar Babel weggevoerd. Dit is de tweede ballingschap (2 Kn. 24:8-17; 25; 2 Kr. 36; Jer. 29:1). Deze deportatie van Ezechiël naar Babel vond plaats rond 597 v. Chr., ongeveer 8 jaar na de eerste ballingschap van Babel.
De verwoesting van Jeruzalem vond volgens Ez. 33:21-22 plaats 12 jaar nadat Ezechiël in ballingschap was gegaan. Met de verwoesting van de Tempel kwam ook de derde en laatste ballingschap onder koning Zedekia van Juda rond 585 v. Chr. (alle jaartallen onder voorbehoud want er zijn veel verschillende opvattingen over de tijdrekening en de Bijbelse tijdrekening valt anders uit dan de wereldse tijdrekening (zie de bijlage artikelen: ‘Bijbelse Tijdlijnen’ en ‘De Koningen van Juda en Israël’). Al met al kunnen wij uit het voorgaande opmaken dat Nebukadnezar, de heerser van Babylon - die het Assyrische rijk, dat het noordelijke tienstammenrijk van Israël in ballingschap had gevoerd, onder de voet had gelopen en Ninevé haar hoofdstad rond 612 had verwoest (‹zie het Bijbelboek Nahum›) - zou doen wat Assyrië niet gelukt was (zie Jesaja 36, 37›) nl. Jeruzalem innemen en verwoesten. Die verwoesting van Jeruzalem kende dus drie fasen en daarmee verbonden drie ballingschappen die in een tijdsbestek van 20 jaar plaatsvonden.
Ezechiël kwam te wonen in het noordelijke deel van het Tweestromenland, Mesopotamië, aan de oever van de rivier de Kebar, ook wel ‘Khaboer’ genoemd, die ongeveer 30-40 km ten zuiden van het tegenwoordige Deir-Zor in Syrië vanuit Turkije bij Busayra vanuit het noorden de rivier de Eufraat instroomt, want de rivier stroomt van noord naar zuid langs Hasaka. Ezechiël trouwde en woonde daar in zijn eigen huis temidden van de Joodse ballingen die zich daar hadden gevestigd, in een plaats genaamd Tel-Aviv (Ez. 1:1; 3:15, 24, 8:1, 24:18).
de rivier de Kebar, de huidige rivier ‘Khaboer’ die zuidoosterlijk van Deïr-Zor in het huidige Syrië vanuit Turkije komend de Eufraat instroomt .
Opname bij Tell-Sheikh-Hamad - oktober 2009 (Wikipedia - CC-BY-3.0)
De ballingschap van Ezechiël begon dus omstreeks 597 v. Chr., toen hij 25 jaar was, want vijf jaar later werd hij op dertigjarige leeftijd priester in het 5e jaar van zijn ballingschap, omdat dat de leeftijd voor een Levitische priester was om zijn priesterlijke taak te beginnen (‹Num. 4:2, 3, 23, 30 en 1 Kr. 23:3›), dus ook voor Ezechiël (‹Ez. 1:1, 2›). Hij diende ongeveer 22 jaar als priester-profeet in Babel van 597 - 575 v. Chr., want zijn laatste profetie is gedateerd in het 27e jaar van de ballingschap van koning Jojachin (‹Ez. 29:17›). Hij overschreed daarmee de gebruikelijk dienstperiode van 20 jaar voor een priester met twee jaar (‹zie Num. 4:3›). Hij was echter priester zonder een aardse Tempel om in te dienen, wat verklaart dat zijn priesterlijke werk vooral profetisch van karakter was en dat zijn profeteren heel erg gericht was om het wel en wee van de Tempel en de Tempeldienst.
Toen Ezechiël als profeet aantrad, leefde heel sterk de valse hoop dat het weggevoerde volk spoedig uit Babel zou naar Juda en Jeruzalem zou terugkeren. Die valse hoop werd gevoed door valse profeten, zoals de profeet Hananja uit Gibeon (‹zie Jer. 28:1-4›). Het woord van Jeremia mocht, koste wat kost, niet uitkomen (‹Jer. 28:5-17›), maar. Jeremia’s woorden hielden stand. Maar men liet de valse hoop niet los. Daarom vergaderde koning Zedekia in Jeruzalem samen met de koningen van Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon (‹Jer. 27:3›) en daarom ook zond Zedekia afgevaardigden naar Babylon (‹Jer. 27:3›) en ging hij er zelf ook op bezoek in het 4e jaar van zijn regering om babylon zand in de ogen te strooien dat hij met een opstand bezig was (‹Jer. 51:59›). Maar ook Zedekia werd door het profetisch woord van Jeremia ontmaskerd als een valse profeet (‹Jer. 29:21-23›).
Ezechiël predikte tot de ballingen in Babel (Ezechiël 1:1) waarvan een deel, net als Ezechiël, er nog maar 5 jaar was, terwijl anderen, zoals Daniël en zijn vrienden en velen met hen, er al 8 jaar waren, omdat zij met koning Jojakim in het derde jaar van diens regering naar Babel waren afgevoerd (2 Kn. 24:1-6; 2 Kr. 36:5-8; Daniël 1:1-6).
Ezechiël was een zeer wijs en krachtig man, die een diepe kennis bezat in de Joodse Tempeldienst, in de geschiedenis van zijn land en van de internationale ontwikkelingen van zijn tijd. Hij stond in hoog aanzien onder zijn volksgenoten. Ook beschikt hij over geweldig veel kennis van Egypte en andere landen, van de handel van Tyrus, de zeevaart en de scheepsbouw. Hij moet een bijzondere krachtige geest gehad hebben om al die indrukwekkende visioenen zelfs maar te kunnen aanschouwen, laat staan om die zo getrouw en gedetailleerd te kunnen weer te geven.
Ezechiël maakte zeer ingrijpende dingen mee in zijn leven als profeet: soms viel hij met zijn gezicht ter aarde neer bij het zien van een visioen (‹Ez. 3:23›), soms kon hij niet spreken (‹Ez. 3:24-27; 33:22›). Ook wordt hij door God in visioenen soms honderden kilometers verplaatst (‹Ez. 8:1-3›) Zijn optreden en gedrag waren voor zijn tijdgenoten soms bizar (‹Jer. 5:1-40›), maar toch genoot hij groot respect bij de leiders van de ballingen, die hem regelmatig om raad kwamen vragen. Tijdens zijn profetische bediening sterft zijn vrouw, de lust van zijn ogen (‹Ez. 24:15-18›), als een zinnebeeld van de val van Jeruzalem, want de ballingen van de stad Jeruzalem zouden de lust van hun ogen, dat wil zeggen hun geliefde stad Jeruzalem, moeten missen zoals Ezechiël zijn vrouw zou moeten missen, hoewel hij er niet openlijk over mocht rouwen (‹Ez. 24:15-27›). Aansluitend profeteerde hij over zeven omringende volken ten teken dat God niet alleen zijn volk Israël zou oordelen, te beginnen bij het Huis van God, maar ook al de volken (‹Ez. 25-32›).
Wat betreft zijn dood zijn er legenden bij de zgn. ‘kerkvaders’ en bij de rabbijnen die melden dat hij gedood zou zijn door een vorst van zijn eigen volk, omdat Ezechiël hem zou hebben vermaand voor zijn afgoderij. Ezechiël zou daarop zijn begraven in het graf van Sem en Arfachsad (‹zie Carpzov, Introd. ii. pg. 203 e.v.›). Maar voor deze legenden is geen historisch bewijs. Ezechiël is gestorven in ballingschap zonder, zoals Daniël, de ballingschap te overleven (zie Dan. 1:21, 10:1) en zonder het begin mee te maken van de terugkeer van de rest van het volk en zijn verlossing uit Babel.
Ezechiël was een tijdgenoot van de profeten Jeremia en Daniël
Jeremia is uit het priesterlijke geslacht en profeteert vanuit Juda over de val van Jeruzalem, de verwoesting van de Tempel en de ballingschap van Juda en hij eindigt zijn leven in Egypte. Waarschijnlijk is hij vermoord door zijn landgenoten. Jeremia’s profetische blik richt zich echter ook op het herstel van Israël in Jeremia 30 en hij profeteert van een Nieuw Verbond waarbij Gods Wet in het hart van de mens zal zijn. In Jer. 33 klinken de profetische vreugdekreten over het herstel van Jeruzalem en over het land Israël. In Jer. 50 en 51 kondigt Jeremia het oordeel over Babel al aan dat reikt tot in de eindtijd (‹zie Op. 16-18›).
Ezechiël, die ook tot het priesterlijk geslacht behoorde, profeteert vanuit de ballingschap over de val van Jeruzalem, de verwoesting van de Tempel en de ballingschap van Juda. Maar ook profeteert Ezechiël over de verre toekomst, over de HEERE die de Goede Herder is die komen zal, over het herstel van Israël, de herrijzenis van Israël als doodsbeenderen in een dal des doods die met vlees bekleed worden en waar de geest ingeblazen wordt, over de hereniging van Israël en Juda, over de grote invasie van Gog uit het land Magog met al zijn legers op de bergen van Israël en hun vernietiging door de HEERE en tenslotte over de toekomstige Tempel in het 1000-jarige Rijk met de Tempelbeek en de aanwijzingen voor de dienst in de Tempel en de indeling van het land. Een zeer indrukwekkend visioen dat zo past bij deze priester Ezechiël om te mogen profeteren dat heel de Tempel en de dienst daarin in heerlijkheid hersteld zou worden. Want bij de terugkeer uit ballingschap niet veel later (‹zie de boeken Ezra en Nehemia›) zou weliswaar de Tempel en de dienst hersteld worden, maar zonder de heerlijkheid van daarvoor, behalve toen Jezus Christus in die Tempel optrad met de goddelijke heerlijkheid die in Hem was toen Hij als de Mensenzoon op aarde was.
Deze heerlijkheid zal ook nog steeds ontbreken in de Tempel die binnenkort weer in Jeruzalem herbouwd zal worden tot op het moment dat Jezus Christus zal terugkeren en er een nieuwe Tempel zal verrijzen waarin Jezus Christus op de troon zal zitten.
Daniël is niet uit een priesterlijk maar uit het koninklijk geslacht van Juda. Hij houdt het profetisch overzicht op de koninkrijken van de wereld en profeteert de val van al die koninkrijken en de overwinning van het Messiaanse Koninkrijk van God. Daniël is een uitzonderlijk man van God en het boek Daniël is vol bijzonder grote en beroemde profetieën zoals die over de droom van de Nebukadnezar, de dieren die uit de zee opkomen, de profetie over de 70 jaarweken in Daniël 9 en de buitengewoon gedetailleerde voorzeggingen over de toekomst van Gods volk in Dan. 10-12.
Het profetisch perspectief van deze drie mannen van God is verreikend, ruim drie- tot vierduizend jaar tot in en voorbij het toekomstige 1000-jarige Vrederijk.
Krachtige visioenen, zinnebeelden en typische uitdrukkingen ...
A. In het boek Ezechiël vinden wij misschien wel de meest indrukwekkende en gedetailleerde visoenen van heel het Oude Testament, die alleen geëvenaard worden door de visioenen in het boek Openbaring in het Nieuwe Testament. We noemen de volgende visioenen:
- de verschijning van de heerlijkheid van de HEERE in Ez. 1 gevolgd door zijn aanstelling als profeet en wachter
- visioenen betreffende de wantoestanden in de Tempel in Jeruzalem (‹Ez. 8, 9›)
- visioen van het oordeel over de inwoners van Jeruzalem in Ez. 9:1-10:22 en over de vorsten in Ez. 11:1-12.
- visioen betreffende de herrijzenis van Israël uit een dal vol doodsbeenderen in Ez. 37.
- de toekomstige Tempel, Tempelbeek, de heilige Stad op de heilige berg in het land Israël in Ez. 40-48.
B. Daarnaast zien wij Ezechiël optreden in zinnebeeldige drama’s met grote profetische kracht, zoals:
- de zinnebeeldige uitbeelding van de belegering van Jeruzalem in Ez. 4:1-5:17.
- Ezechiëls vertrek uit de stad als een zinnebeeld van de ballingschap in Ez. 12:1-20.
- de dood van de vrouw van Ezechiël als een zinnebeeld van de val van Jeruzalem in Ez. 24:15-27
- de hereniging van Israël en Juda als het samenvoegen van twee stukken hout in Ez. 37:15-28
C. Vervolgens zien wij ook vele profetiën in de vorm van een allegorie of zinnebeeld:
- Jeruzalem, de nutteloze wijnstok die wordt verbrand in Ez. 15:1-8
- het ontrouwe Jeruzalem en haar zusters Sodom en Samaria in Ez. 16:1-63
- Zedekia’s ontrouw zinnebeeldig beschreven als de planting van een wijnstok in Ez. 17
- Israëls vorsten als leeuwenwelpen afgeschilderd in Ez. 19
- het zwaard van de HEERE tegen Jeruzalem in Ez. 21
- Ohola, dat is Samaria, en Oholiba, dat is Jeruzalem, in Ez. 23:1-49
- Jeruzalem, een roestige pot - Ez. 24:1-14
- Tyrus afgebeeld als een schip op zee in Ez. 27:3-9
– de HEERE, de Goede Herder in Ez. 34
- Gog uit het land Magog wordt als een wild monster naar de bergen van Israël geleid in Ez. 38, 39
D. Typische uitdrukkingen
Wij willen opmerkzaam maken op enkele typische, veel in het boek Ezechiël voorkomende uitdrukkingen.
- De HEERE spreekt de profeet Ezechiël heel vaak aan met de titel ‘Mensenkind’ die in 94 verzen in het boek voorkomt.
- vaak zegt de profeet: ‘het Woord van de HEERE kwam tot mij …’ en
- ‘zij zullen weten dat Ik de HEERE ben …’
- alleen in Ezechiël vinden wij 12 keer de uitdrukking: ‘huis vol opstandigheid.’
- 15 keer lezen wij alleen in Ezechiël over ‘de bergen van Israël’
- 10 keer verdeeld over 9 verzen komen wij de uitdrukking ‘de heerlijkheid van de HEERE’ in Ezechiël tegenover 13 keer in alle vijfboeken van Mozes tezamen.
- verder lezen wij geregeld de volgende woorden: ‘Zo spreekt mijn Heer, de HEERE’ en ‘Ik, de HEERE, heb het gesproken’, ‘Zo zegt de HEERE’, ‘Zo spreekt de Heer, de HEERE’, ‘Ik zal het doen’ en ‘Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE’.
E. Het rijke taalgebruik is nauw verbonden met het heiligdom van Israël: de Tempel in Jeruzalem
Als priester putte Ezechiël in zijn beelden uit de rijke inrichting van de Tempel in Jeruzalem en de geschiedenis van Israël, m.n. de verschijning van God op de berg Sinaï. Zo hebben alle vier de cherubs de gedaante van een mens zoals wij in Ez. 1:5 lezen en ook waren er al afbeeldingen van deze cherubs aanwezig in de Tempel van Salomo. De verschijning van de HEERE op een troon was bekend uit de Tent, de Woning van GOD, en zo ook in de Tempel van Salomo, want de God van Israël troonde op de Kist tussen de cherubs. In Jesaja 6:1-4 lezen wij hier ook over …
“In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik mijn Heer zitten op een hoge en verheven troon en de zomen van zijn gewaad vulden de Tempel. Vurige wezens, serafs met zes vleugels stonden boven Hem. Elk had zes vleugels. Met twee bedekte hij zijn gezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. De een riep tot de ander en zei: “Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten! Heel de aarde is vol van zijn heerlijkheid!”, zodat de funderingen van de drempels schudden door de stem van degene die riep en het Huis zich met rook vulde.”
F. Het Hebreeuws van Ezechiël toont tekenen van ‘verval’ en het aantal Aramese uitdrukkingen neemt toe.
Keil & Delitzsch schrijven dat Ezechiël een opmerkelijk groot aantal woorden en uitdrukkingen gebruikt die nergens anders in de Bijbel voorkomen en die grotendeels door hemzelf zouden zijn samengesteld. Deze steunen in hoge mate op het taalgebruik van de Vijf Boeken van de Wet. Toch zijn de sporen van de volkstaal en van Aramees woordgebruik aanwijsbaar, waardoor het boek Ezechiël door zijn vele afwijkingen en vervormingen, toch het verval en het uitsterven van de Hebreeuwse taal verraadt (‹zie Bijlage I›).
Historische achtergrond
Toen Mozes bij de grenzen van het beloofde land stond en het volk voorbereidingen begon te maken voor het binnentrekken van het land, zei God door hem, dat als het volk voortdurend zijn geboden zou overtreden, dat Hij hen dan niet alleen met zware straffen zou tuchtigen, maar hen uiteindelijk ook uit het land zou drijven, dat zij in die dagen zouden gaan veroveren en dat Hij hen onder de volken zou verspreiden (Lev. 26:14-45; Dt. 28:15-68). Dit dreigende oordeel, dat door alle profeten na Mozes was herhaald, was door de invasie van de Assyriërs al in werking getreden voor de tien stammen, die tegen het huis van David in opstand waren gekomen. In de dagen van Ezechiël stond dit dreigende oordeel ook voor de deur van het zuidelijke koninkrijk Juda dat nog overeind was gebleven, maar de dreiging kwam niet van de Assyriërs maar van de Chaldeeën, de bewoners van Babel, die het rijk van Assyrië onder de voet hadden gelopen.
Wij schreven hiervoor al dat Nebukadnezar, de koning van Babel, in het derde jaar van de regering van Jojakim voor de eerste keer Juda en Jeruzalem binnenviel. Nebukadnezar bracht een deel van de voorwerpen van het Huis van de HEERE naar Babel bracht en deze in zijn tempel in Babel (Dan. 1:1-2, 2 Kr. 36:5-8). De wegvoering van de ballingen in dat derde jaar van Jojakim was de eerste ballingschap.
Koning Jojakim zelf bleef nog 8 jaar in Jeruzalem regeren, hoewel het erop lijkt dat Nebukadnezar hem ook in de 3e jaar met koperen geketend had willen meevoeren naar Babel (2 Kr. 36:6,7), maar er staat niet dat dat ook feitelijk gebeurde. Mogelijk heeft Jojakim hem genade afgesmeekt. Wij weten dat hij nog verder mocht regeren en dat hij pas in zijn 11e regeringsjaar overleed en bij zijn vaderen te ruste ging (2 Kn. 24:6), maar wij weten dat hij geen vredige dood stierf want in Jer. 22:19 en in Jer. 36:30-31 profeerde Jeremia van een gewelddadige dood, die waarschijnlijk op het slagveld plaatsvond.
Zijn zoon Jojachin (2 Kr. 36:8-10) werd na hem voor drie maanden en tien dagen koning in zijn plaats.
De vraag is echter deze Jojachin, zoon van Jojakim, werkelijk op de troon van David zat of dat hij slechts onderkoning van Nebukadnezar was, temeer omdat wij in Jer. 36:30 lezen dat Jeremia profeteert dat geen enkele zoon van Jojachin op de troon van David zou zitten. Het koningschap op de troon van David liep tot op Jojachin via de lijn van Davids zoon Salomo, maar na Jojachin (‹dat is dezelfde persoon als Jechonja en als Chon-Jahoe›) loopt de lijn van het zoonschap van David via Davids zoon Nathan, maar die lijn zou niet op de troon van David zitten, maar leiden naar Jezus Christus, de koning van de Joden, die door hen verworpen zou worden. Toch zou juist zijn Koningschap blijven en wel tot in eeuwigheid.
Hierna bracht koning Nebukadnezar Jojachin naar Babel, nadat hij Jeruzalem na een lange belegering opnieuw had ingenomen. Hij nam de edelen van Juda en Jeruzalem mee naar Babel, maar bovendien een groot aantal priesters, strijders, timmerlieden en smeden, zodat er maar een klein deel van het volk overbleef, waaronder maar weinig mensen met leiderschapskwaliteiten. Ook nam Nebukadnezar het kostbare Tempelgerei en de kostbaarheden uit het koninklijk paleis mee naar Babel. Dit was de tweede ballingschap (2 Kn. 24:10-17; 2 Kr. 36:9-10; Jer. 29:2-3).
Hij stelde de oom van Jojachin, de broer van Jojakim, genaamd Mattanja, als vazalkoning aan en veranderde zijn naam in Zedekia (‹2 Kn. 24:17-22; 2 Kr. 36:11-21›). Zedekia regeerde 12 jaar, maar deed wat kwaad is in de ogen van de HEERE. Hij en het volk vernederden zich niet voor de profeet Jeremia om naar zijn woorden te luisteren en zich te onderwerpen aan Gods oordeel en de ballingschap nederig te aanvaarden (‹2 Kr. 36:12›). Bovendien hield Zedekia zich niet aan zijn eed van trouw aan Nebukadnezar (‹2 Kr. 36:13›), waarover wij ook in allegorische vorm in Ezechiël 17 lezen. In Ez. 17:1-10 legt de HEERE eerst een raadsel voor, een gelijkenis, en vervolgens komt de uitleg ervan in Ez. 17:11-18, waarbij in Ez. 17:12 de wegvoering van koning Jojachin en zijn vorsten naar Babel wordt belicht (‹2 Kn. 24:11-17›). Iemand van koninklijke afkomst in Ez. 17:13 is de oom van Jojachin, genaamd Mattanja. In Ez. 17:15 lezen wij dat Zedekia inderdaad de eed brak.
De trouwbreuk van Zedekia was geen goed getuigenis van de trouw van Israëls God tegenover de volken. De vazalkoning en de rest van het volk stelden hun vertrouwen op Egypte. Dit lokte weer een invasie door Nebukadnezar uit, waarbij de Tempel en de stadsmuur werden vernietigd. Alle schatten uit de Tempel en het paleis bracht Nebukadnezar naar Babel. Zedekia werd weggevoerd naar Ribla in het land Hamath. Zijn zonen werden daar voor zijn ogen omgebracht en met hen vele soldaten en officieren en voorname priesters. Men stak Zedekia de ogen uit en mens voerde hem als blinde koning af naar Babel (‹2 Kn. 25:1-21; Jer. 52:1-30›).
Met dit alles had het koninkrijk van God, zoals dat in Israël belichaamd was, geen bestaansrecht meer: het volk van het Verbond was het land uitgedreven als straf voor hun hardnekkig afdwalen van de HEERE, hun God. Ze zouden onder de volken verstrooid, maar niet volkomen uitgeroeid worden. Het Verbond met hun God werd niet opgeheven, maar het bleef sluimeren en stralen aan de verre horizon van de toekomst van Israël door de kracht van de goddelijke profetie. Israël bleef het uitverkoren volk van God, waardoor God de Verlosser in de wereld zou brengen: het ‘zaad van de vrouw’ dat de satan de kop zou vermorzelen (‹Gen. 3:15›), de Lamp van God die nooit uitgedoofd zou worden (‹1 Sm. 3:3; 1 Kn. 15:4; Op. 21:23; 22:5›), het Lam van God dat de zonde van de wereld zou wegnemen (‹Gen. 22:8 en Jh. 1:29›) de Zoon van David, die tot in eeuwigheid op de troon zit (‹2 Sm. 7:16; 1 Kr. 22:10, 11; Mt. 22:42-45; Lk. 1:32›) en aan Wie ook alle volken zich zullen onderwerpen.
Dit Eeuwige Koninkrijk van God zou oprijzen in deze periode van de verdwijning van het nu voorbije koninkrijk van Israël, zoals de profeet Jesaja dat had aangekondigd ...
“Er zal een Twijgje voortkomen uit de tronk van Isaï en een Scheut uit zijn wortels zal vrucht dragen.” (‹Jes. 11:1›)
Ook Daniël zou voor Nebukadnezar in het 2e jaar van diens regering, dat is in het 5e jaar van koning Jojakim, door het profetisch oog zeer ver in de toekomst kijken, namelijk tot in het begin van deze 21e eeuw, waarin de historische uitlopers van het West- en Oostromeinse Rijk een verdeeld koninkrijk vormen, omdat het deels sterk zal zijn als ijzer en deels broos als leem. Daniël zegt het volgende over de tijd van de koningen van dat Rijk …
“In de dagen van die koningen zal de God van de hemelen een koninkrijk oprichten dat tot in eeuwigheid niet zal vergaan en waarvan het koningschap op geen ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen en tenietdoen, maar zelf zal het tot in eeuwigheid bestaan.” (‹Dan. 2:44›‚
Dit eeuwige Koninkrijk zal alleen en uitsluitend in Jezus Christus zijn Fundament hebben en in Hem gebouwd worden.
Israël zou na de ballingschap geen aardse koning en geen eigen land meer hebben, afgezien dan van een korte periode van enige onafhankelijkheid onder de Makkabeeën. Het land en het volk en de stad Jeruzalem zouden ondergedompeld blijven in de volkerenzee, ook al was er een zeer kleine rest die voor een periode van ongeveer 500 jaar zou terugkeren naar Juda en Jeruzalem in de tijd van Zerubbabel, Ezra en Nehemia. Na de verwoesting en de verbranding van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. zouden vrijwel alle Joden twintig eeuwen lang zo goed als volledig verstrooid blijven onder de volken van de aarde, ook al bleven er steeds enkelingen in dat land, want het lijkt niet zo te zijn dat het aan het land Israël ooit aan één enkele Jood op zijn grondgebied ontbroken heeft.
In de periode werd wel de Tempel op zijn oorspronkelijke plaats herbouwd, maar niet met de heerlijkheid van het vroegere huis (‹zie Ezra 3:12, 13›). De teleurstelling van de oudere generatie werd niet veroorzaakt doordat het nieuwe Huis kleiner zou zijn geweest dan het voorgaande, want het was immers op hetzelfde fundament gebouwd, maar omdat het er veel soberder uit zag en in vergelijking met de bijzonder fraaie Tempel van Salomo zelfs armoedig, het miste de vroegere heerlijkheid (‹Haggaï 2:3; Zach. 4:10›). Verder zou de Kist, de Ark, ontbreken toen het bouwwerk klaar was en ook de daarbij behorende heerlijkheid, want Ezechiël had die heerlijkheid van de HEERE zien vertrekken. Ezechiël doet verslag van het vertrek van de heerlijkheid van de HEERE uit de Tempel in Ez. 8-11. De heerlijkheid van de HEERE wordt door hem bij dat vertrek het laatst gezien op de Olijfberg, de berg ten oosten van de stad en de Tempel. Dit is een dramatisch moment.
In Ezechiël 43:2, 4, 5 en Ez. 44:14 lezen wij over de toekomstige terugkeer van de heerlijkheid van de HEERE in de toekomstige Tempel in het duizendjarige Rijk, waarover wij vanaf Ez. 40 lezen. De herinnering aan de dramatische ontluistering van het heiligdom vervaagt samen met het zondige verleden van het volk als de gestalte van de nieuwe Tempel en al de heerlijkheid daarvan oprijst in Ez. 40-48. De profetie van Ezechiël laat zijn licht ver vooruitschijnen over de lange periode van de verstrooiing en van de afwezigheid van het Huis van de HEERE en van de afwezigheid van zijn heerlijkheid heen en dit profetisch licht biedt het verjaagde en verdreven volk een glorieus uitzicht op hun toekomst en op de heerlijkheid van het Huis van God in hun midden en de Heerlijkheid van God zelf en van de heilige Stad. Ezechiël sluit dan ook met een jubelkreet zijn profetische boek af, immers, zo zegt hij: ‘DE HEERE IS DAAR!’
De Goede Herder zal het overnemen van de slechte herders en Hij zal zijn schapen bijeenbrengen, Efraïm en Juda herenigen en een hersteld land en een herstelde natie geboren doen worden en in heerlijkheid wonen temidden van zijn volk, in een nieuwe Tempel in het 1000-jarige Rijk (‹Op. 20:›).
Indeling en inhoud
Het boek Ezechiël is in zeer hoge mate chronologisch ingedeeld en is in dat opzicht vergelijkbaar met het boek Openbaring, dat ook zo’n indrukwekkend profetisch karakter heeft en ook sterk chronologisch is opgebouwd, maar anders dan Ezechiël, namelijk niet door dateringen maar door aanduidingen voor de volgorde middels zeventallen en drietallen en door aanduidingen als ‘daarna’ e.a.
Het boek Ezechiël is ingedeeld in 48 hoofdstukken en kent een tweedeling met als de spil van het boek de val van Jeruzalem in Ez. 33:21-33. Vóór dit gedeelte spreekt Ezechiël in het bijzonder over de goddeloosheid van Jeruzalem en haar val en het oordeel over de volken. Na Ez. 33 gaat het over de weg tot herstel en de weg naar de verre heerlijke toekomst van het volk met het Heiligdom van de HEERE in haar midden.
Hieronder geven wij een schematisch overzicht van de inhoud van het boek in zijn twee delen en wij maken daarbij gebruik van de expliciete dateringen die elkaar vrijwel zonder uitzondering in chronologisch opzicht opvolgen, met als enige uitschieter de datering in Ez. 29:17.
I. De oordelen over Israël - EzECHIËl 1-24
Ez. 1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde van de maand, toen ik te midden van de ballingen bij de rivier de Kebar was, werden de hemelen geopend en zag ik visioenen van GOD.
Dit dertigste jaar betreft - zoals wij al gezien hebben, het geboortejaar van Ezechiël, het jaar waarin hij als priester zijn dienst begint, volgens het voorschrift van de Wet (‹Num. 4:2, 3, 23, 30 en 1 Kr. 23:3›)
Ez. 1:2, 3 Op de vijfde van de maand - het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin - kwam het woord van de HEERE nadrukkelijk tot Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land van de Chaldeeën bij de rivier de Kebar. De hand van de HEERE was daar op hem.
Dit vijfde jaar heeft betrekking op de duur van de ballingschap van Ezechiël die meegevoerd was in de tweede ballingschap van Nebukadnezar samen met koning Jojachin die 3 maanden regeerde na de dood van zijn vader Jojakim.
I.A. Ezechiëls roeping bij het visioen van de heerlijkheid van de HEERE - Ez. 1-3
- de eerste verschijning van de heerlijkheid van de HEERE - Ez. 1
- de opdracht van God aan Ezechiël - Ez. 2-3:15
- Ezechiël zeven dagen later aangesteld als wachter over het huis van Israël - Ez. 3:16-21
- de tweede verschijning van de heerlijkheid van de HEERE - Ez. 3:22-27
I.B. De oordelen over Jeruzalem en Israël - Ez. 4-24
- de stad Jeruzalem symbolisch afgebeeld op een kleitegel - Ez. 4:1-3
- Ezechiël 430 dagen vastgebonden als beeld van 430 dagen belegering van Jeruzalem en als beeld van 390 jaren ongerechtigheid van Israël en van 40 jaren ongerechtigheid van Juda, samen 430 jaar ongerechtigheid - Ez. 4:4-17
- een drieledig oordeel over de stad Jeruzalem:
(1) het vuur,
(2) het zwaard eromheen,
(3) de wind en het zwaard erachter.
Een klein deel blijft over en zal midden in het vuur komen.
Van dat deel zal een vuur uitgaan tegen heel Israël - Ez. 5
- het oordeel over de bergen van Israël - Ez. 6.
- het einde komt - Ez. 7.
Ez. 8:1 In het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde van de maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mij zaten, viel daar de hand van mijn Heer, de HEERE, op mij.
- de afgoderij in de Tempel in Jeruzalem - Ez. 8.
- het oordeel over Jeruzalem - Ez. 9-10
- het oordeel over de leiders van het volk - Ez. 11
Het vertrek van de HEERLIJKHEID van de HEERE uit de Tempel - Ez. 11:22-25
- de uitbeelding van de ballingschap - Ez. 12:1-20
- het naderende oordeel - Ez. 12:21-28
- profetie tegen de valse profeten - Ez. 13:1-16
- profetie tegen de valse profetessen - Ez. 13:17-23
- profetie tegen de afgodendienaren - Ez. 14:1-12
- de drie rechtvaardigen en de vier oordelen - Ez. 14:12-23
- de wijnstok Jeruzalem - Ez. 15
- de ontrouw van Jeruzalem - Ez. 16
- de ontrouw van koning Zedekia - Ez. 17
- de zonde van vader en zoon - Ez. 18
- klaaglied over de vorsten van Israël- Ez. 19
Ez. 20:1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van de maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israël om de HEERE raad te vragen en zij gingen voor mij zitten.
- de opstandigheid van Israël - Ez. 20
- het oordeel over het Zuiderland - Ez. 21:1-5
- de oordeel van de HEERE over Jeruzalem - Ez. 21:6-27
- de zonden van Jeruzalem - Ez. 22
- Ohola en Oholiba - Ez. 23
Ez. 24:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende van de maand en het luidde ...
- Jeruzalem, een roestige pot - Ez. 24:1-14
- de dood van de vrouw van Jeremia - Ez. 24:15-27
II. De oordelen over de volken
1. over Ammon - Ez. 25:1-7
2. over Moab - Ez. 25:8-11
3. over Edom - Ez. 25:12-14
4. over Filistea - Ez. 25:15-17
5. over Tyrus
Ez. 26:1 In het elfde jaar, op de eerste van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde ...
- profetie tegen Tyrus - Ez. 26
- klaaglied over Tyrus - Ez. 27
- profetie over de vorst van Tyrus - Ez. 26
6. over Sidon - Ez. 28:20-24
7. hoop voor Israël - Ez. 28:25-26
8. over Egypte
Ez. 29:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij in het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde dag van de maand, en het luidde ...
- profetie over Egypte als een grote draak in de Nijl - Ez. 29:1-12
- profetie over het herstel van Egypte na veertig jaar - Ez. 29:13-16
Ez. 29:17 In het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste dag van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde ... (dit is de enige datering in Ezechiël die niet chronologisch is)
- profetie over Egypte als Nebukadnezars loon voor de zware strijd tegen Tyrus - Ez. 29:17-21
Ez. 30:1 Er is geen datering en de vraag is of Ez. 30:1-19 aansluit bij de datering van Ez. 29:1 of aansluit op die van Ez. 29:17
- het oordeel over Egypte door het zwaard en door de zwaarden van het leger van Nebukadnezar - Ez. 30:1-19
Ez. 30:20 In het elfde jaar, in de eerste maand, op de zevende van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde ...
- het oordeel over de farao en de verstrooiing van de Egyptenaren onder de volken - Ez. 30:20-26
Ez. 31:1 In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde ...
- Assur als een waarschuwing voor Egypte - Ez. 31
Ez. 32:1 In het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de eerste van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde ...
- klaaglied over Farao - Ez. 32:1-16
Ez. 32:17 In het twaalfde jaar, (in de twaalfde maand,) op de vijftiende van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde ...
- Farao en zijn menigte in het dodenrijk tussen Assur, Elam, Mesech-Tubal, Edom, de vorsten van het noorden - Ez. 32:17-32
Ezechiël 33 - DE SPIL VAN HET BOEK
Ezechiël wordt in Ez. 33:1-20 opnieuw als wachter over Israël aangesteld. Daarop volgt het bericht over Jeruzalems val.
Ez. 33:21 In het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde van de maand, kwam er een vluchteling uit Jeruzalem bij mij en zei: “De stad is verslagen!” (deze datum is 1 jaar na de verwoesting van Jeruzalem)
Zeven jaar na het begin van het optreden van de profeet, in het 12e jaar, op de 10e van de 5e maand van de ballingschap komt het bericht van de val van Jeruzalem (Ez. 33:21-33), maar God zwijgt zoals de profeet al eerder heeft laten weten (‹Ez. 24:27›).
Nu begint een nieuwe fase in het profetisch optreden van Ezechiël en komt, dwars door de herinneringen aan het falende leiderschap van de herders van het volk heen, de Goede Herder van het volk in beeld in Ez. 34 en de nieuwe en hoopvolle toekomst die God zal geven dwars door alle oordelen en de nog te verwachten eindstrijd heen (Ez. 38, 39).
III. De terugkeer van de Goede Herder naar zijn kudde - Ez. 34-39
1. De HEERE is de Goede Herder van zijn volk - Ez. 34
2. Het oordeel tegen de aarstvijand van Jakob: Ezau, dat is Edom - Ez. 35
3. Het herstel van Israël
4. de herrijzenis van Israël - Ez. 37:1-14
5. De hereniging van Juda en Efraïm - Ez. 37:15-28
6. De strijd op de bergen van Israël; Gog en Magog - Ez. 38-39
IV. Een profetische blik in de Tempeldienst na de terugkeer van de Goede Herder - Ez. 40-48
Ez. 40:1 In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, aan het begin van het jaar, op de tiende van de maand, in het veertiende jaar nadat de stad veroverd was, precies op diezelfde dag, was de hand van de HEERE op mij en bracht Hij mij daarheen. (deze profetieën komen 14 jaar na de verwoesting van Jeruzalem)
- De beschrijving van de Tempel en de afmetingen in Mozaïsche ellen - Ez. 40-42
De terugkeer van de HEERLIJKHEID van de HEERE naar de Tempel - Ez. 43
- De priesterdienst in de toekomstige Tempel - Ez. 44
- De toewijzing van het land - Ez. 45
- De plichten van de vorst - Ez. 46
- De bron van Levend Water vanuit de Tempel - Ez. 47:1-12
- De grenzen van het land - Ez. 47:13-20
- De verdeling van het land - Ez. 47:21-48:29
- De heilige stad - Ez. 48:30-35
“De HEERE is daar!”
* * *
COMMENTAAR op de TEKST
Ezechiël 1-24
De hoofdstukken 1-24 vormen een groot geheel en gaan over het beleg en de val van Jeruzalem door de Babylonische Nebukadnezar. Voordat Ezechiël met zijn profetische bediening op 30-jarige leeftijd (‹zie voor meer informatie de notitie bij Ez. 1:1›) als pas aangetreden Levitische priester, begint (in het vijfde jaar en in de vijfde maand van de ballingschap van koning Jojachin - Ez. 1), - ver verwijderd van de eigenlijke plaats van zijn werk, de Tempel in Jeruzalem - , verschijnt de heerlijkheid van de HEERE aan hem, in geweldige visioenen aan de rivier de Kebar (‹de huidige rivier ‘Khaboer’ die voorbij Deïr-Zor in het huidige Syrië vanuit Turkije de Eufraat instroomt, hoewel anderen denken aan de tegenwoordige ‘Shatt en-Nîl, een droge rivierbedding in Zuid-Irak›).
Dit geweldige gezicht kan Ezechiël onmogelijk vergeten gedurende heel zijn bediening, zo indrukwekkend is dat ongetwijfeld geweest. Ook als lezers van het boek dient Ezchiël dient ons dit gezicht steeds ‘voor ogen’ te blijven staan: een heerlijkheid zo groot en indrukwekkend, verheven boven heel het aards gebeuren maar tegelijk ook zo verrassend dichtbij.
Als de hand van de HEERE over Ezechiël komt (‹vgl. Ez. 3:22; 8:1; 23:22; 37:1 en 40:1›), krijgt hij visioenen van God te zien, d.w.z. visioenen die goddelijke en hemelse dingen als inhoud hebben. Vergelijk Jes. 6:1, 1 Kn. 22:19, 2 Kn. 6:17.
Ezechiël ziet uit het noorden een stormwind aankomen, een grote wolk en een flitsend vuur. Het noorden is in de Bijbel gewoonlijk de richting van waaruit de vijanden op Israël afkomen om oordelen over het land uit te oefenen. Ook het vuur is een beeld van toorn. Een opvallend kenmerk in de beschrijving in de visioenen van de heerlijkheid van de HEERE is de beschrijving van de vier wielen (elk een wiel in een wiel) en van de vier gezichten die elke cherub had. Dit is een kenmerk dat ontbreekt in de beschrijving van de gedaante van de heerlijkheid van de HEERE in Jes. 6, Dan. 7:9-14 en Openbaring 4 en 5, maar dat er wielen zijn lezen wij ook in Dan. 7:9.
De verschillen tussen de beschrijvingen van de heerlijkheid van de HEERE in de diverse Bijbelgedeelten hebben uiteraard een reden, ook al kunnen wij die niet makkelijk of niet geheel doorgronden. We kunnen ook niet absoluut zeggen dat de heerlijkheid van de HEERE de ene keer zo en de andere keer zo verschijnt, maar wel dat het Woord van God ons verschillende beschrijvingen ervan geeft. Zo ontbreekt in de visioenen van de heerlijkheid van de HEERE in Ezechiël de luide roep: ‘Heilig, heilig, heilig!’ zoals die klinkt in Jes. 6:3 en in Op. 4:8. Misschien is de verklaring daarvoor dat het zowel in Jesaja als in Openbaring gaat om een visioen van de troon van God in de hemel gaat, terwijl in het visioen in Ezechiël de wielen van het hemelse ‘voertuig’ de aarde raken. In Daniël ontbreekt ook het drievoudig ‘Heilig!’, mogelijk omdat het daar vooral gaat om de beschrijving van het oordeel van de doden voor de grote witte troon naar Op. 20:11-15 en om de overdracht van de macht van de Oude van dagen aan de Mensenzoon.
De beschrijvingen van de heerlijkheid van de HEERE in Ezechiël en in Openbaring zijn de uitgebreidste. De beschrijving in Openbaring is zeer gedetailleerd en uiterst informatief en maakt vooral indruk door de beschrijving van het Lam dat midden in de troon verschijnt als geslacht, met zeven horens en zeven koppen. Het visioen dat Ezechiël ziet heeft ook bijzonder veel detail
De beschrijving van de gedaante van de heerlijkheid van de HEERE in Ezechiël 1 wanneer Ezechiël zijn opdracht als profeet ontvangt, vinden wij verder nog terug op drie plaatsen in het boek Ezechiël nl. (‹a›) in Ez. 3:22-23 als Ezechiël het beleg van Jeruzalem in de vorm van een zinnebeeld moet aankondigen; (‹b›) in Ez. 8:4 wanneer Ezechiël in de Geest naar Jeruzalem wordt overgebracht om getuige te zijn van de afgoderij die daar plaatsvindt en de Geest eerst de Tempel verlaat in Ez.10:15-19 en vervolgens in Ez. 11:22-23 ook de stad Jeruzalem om ten slotte te blijven staan op de Olijfberg. Vandaar wordt Ezechiël in een visioen door de Geest weer naar de ballingen in Chaldea gebracht; (‹c›) in Ez. 43:1-4 lezen wij dat de heerlijkheid van de HEERE naar de Tempel terugkeert, maar dat is dan de nieuwe Tempel in het duizendjarige rijk (‹Op. 20:1-6›). Bij alle drie de verschijningen die in Ezechiël genoemd worden na de eerste verschijning in Ez. 1 wordt gezegd dat het dezelfde verschijning was als die Ezechiël in het begin bij de rivier de Kebar had gezien. Maar het is duidelijk dat in Ez. 40:1-5 er een andere ‘sfeer’ heerst als wij lezen “… Zie, de heerlijkheid van de GOD van Israël kwam vanuit het oosten en zijn stem was als het bruisen van vele wateren en de aarde werd verlicht door zijn heerlijkheid.”
Het is duidelijk uit het voorgaande dat de profetische bediening van Ezechiël als die van geen enkele andere profeet samenhangt met (‹1›) het vertrek van de heerlijkheid van de HEERE uit de Tempel, een vertrek dat door hem op diverse manieren wordt aangekondigd in de hoofdstukken Ez. 1-33 en (‹2›) de terugkeer van de HEERE tot zijn land en volk als de Goede Herder in Ez. 34-39 en in het bijzonder zijn terugkeer tot de Tempel, zijn Woning in Ez. 40-48, een gebeurtenis waardoor de profeet zijn boek kan afsluiten met de als een jubelroep klinkende naam van de stad: “DE HEERE IS DAAR!”
De gedaante van de heerlijkheid van de HEERE bij Ezechiël wordt gekenmerkt door de tegenwoordigheid van de vier cherubs, de levende wezens, die het plateau of plaveisel met de troon dragen. Cherubs zijn ook kenmerkend voor de Tempel en de Woning van God want daarvan waren de wanden met cherubs versierd en twee cherubs stonden op het verzoendeksel van de Kist, die beschouwd werd als de troon van God in zijn Woning. In de Tent en in de Tempel waren de Kist en de cherubs heilige voorwerpen, maar in het visioen van Ezechiël gaat het om werkelijke cherubs en een werkelijke troon, ook al ziet Ezechiël alles in een visioen.
In Ezechiëls profetische bediening staat de Tempel centraal, want allereerst profeert Ezechiël van het vertrek van de heerlijkheid van de HEERE uit zijn Woning in Jeruzalem vanwege alle afgoderij en zonde van het volk en vervolgens profeteert Ezechiël op indrukwekkende wijze van het herstel van de Tempel van de HEERE en van de terugkeer van de HEERE naar die nieuwe Tempel. De troon is …..
Strikt genomen blijken - als wij Ez. 10:4, 19 nauwkeurig lezen - de cherubs en de troon geen deel uit te maken van de gedaante van de heerlijkheid van de HEERE, want die heerlijkheid is verbonden met Hem die zit op de troon. Uit Ez. 1:4 kunnen wij ook opmaken dat de gedaante op de troon, het middelpunt vormde van de donkere wolk die uit het noorden naar Ezechiël toekwam. De gedaante op de troon was omgeven door een lichtglans als die van de regenboog (Ez. 1:27, 28) en ook had heerlijkheid van de HEERE de gedaante van een glanzende wolk (‹Ez. 10:4›).
Deze gedaante van de heerlijkheid van de HEERE die aan Ezechiël verscheen, moeten wij in zekere zin onderscheiden van de heerlijkheid van de HEERE die sinds de inwijding van de Tempel door koning Salomo op de Tempel rustte en woonde in het Allerheiligste, waar de Kist stond met de cherubs achter het voorhangsel en die was als een wolk die het Huis van de HEERE vervulde met zijn heerlijkheid en kracht (‹zie Ex. 16:10; 24:16; 40:34, 35;1 Kn. 8:10, 11; 2 Kr. 5:14 en Op. 15:8›).
Hoewel wij van de Tempel van Salomo niet lezen dat de wolk van de heerlijkheid van de HEERE voortdurend op de Tempel rustte, maar wel lezen wij dat de Tempel bij de inwijding onder koning Salomo vervuld werd met de heerlijkheid van de HEERE, zodat de priesters niet konden bijven staan om te dienen. Kennelijk veranderde dit na de inwijding van de Tempel, want na de inwijding is onder de verschillende koningen van Juda de priesterdienst in grote lijnen intact gebleven en woonde God in het Allerheiligste, in een donkere plaats, een plaats die de priesters niet konden binnengaan, alleen de hogepriester éénmaal per jaar en alleen met het bloed van het zoenoffer (‹Heb. 9:7›).
Ezechiël wordt voor het eerst aangesproken als ‘Mensenkind!’ (‹בֶּן אָדָם›) in Ez. 2:1. Deze uitdrukking komt in 94 verzen in het boek Ezechiël voor. Ezechiël wordt door God gezonden naar de zonen van Israël, die de opstandige volken of volksstammen worden genoemd. Hij heeft zeven dagen nodig om van het zien van dit visioen te herstellen.
Dan komt het Woord van de HEERE opnieuw tot hem (Ez. 3:16) en wordt hij als wachter of bewaker over het huis van Israël aangesteld. Hij wordt opnieuw naar het dal bij de rivier de Kebar geleid waar hij voor de tweede keer de geweldige heerlijkheid van de HEERE aanschouwt en onmiddelijk zijn eerste opdracht krijgt: hij moet de verwoesting van Jeruzalem afbeelden op een tichelstenen plaat en de profeet moet 390 dagen vastgebonden op de ene zijde op de grond liggen voor Israël en 40 dagen voor Juda op de andere zijde (samen 430 dagen, die staan voor 430 jaar, een getal dat herinnert aan de slavernij in Egypte - zie Ex. 12:40, 41; Gal. 3:17), terwijl hij op een gerstekoekachtig dieet wordt gesteld met afgemeten hoeveelheden water. Zo wordt hij in levende lijve een zinnebeeld, een teken, van de belegering van Jeruzalem (Ez. 4, 5), terwijl hij profeteert tegen de afgoderij op de bergen van Israël (Ez. 6) en het komende einde aankondigt (Ez. 7).
De 390 dagen duiden mogelijk op de 390 jaren van de verdeling van het koninkrijk van ongeveer 975 tot 586 v.C., het jaar van de verwoesting van Jeruzalem. Het is niet zo duidelijk waarnaar de 40 jaren voor Juda verwijzen: het was voor de ongerechtigheid van Juda, en het aantal jaren kan verwijzen naar het bewind van Manasse vóór zijn gevangenschap en hervorming, want de zonde van Manasse wordt aangewezen als de hoofdzonde van Juda, waarom zij in ballingschap werden gezonden (2 Kn. 21:11-13).
Dan wordt hij plotseling, in het 6e jaar, op de 5e dag van de 6e maand, door de hand van de HEERE vanuit zijn huis, terwijl de oudsten van Juda voor hem zitten, opgetild en door de Geest in gezichten naar Jeruzalem gebracht en wordt hij gebracht naar binnenste poort van de Tempel, die uitziet op het noorden. Daar ziet hij - nu voor de derde keer - de heerlijkheid van de God van Israël zoals hij die in het dal bij de rivier de Kebar had gezien. Hij wordt geconfronteerd (1) met een vreselijk afgodsbeeld dat daar staat aan de buitenkant van de poort, - d.w.z. in de buitenste voorhof bij de poort die uitziet op het noorden, die de poort van het Altaar wordt genoemd (Ez. 8:4, 5) - , en (2) met een afschuwelijk afgoderij van de leiders van het volk in de Tempel in Jeruzalem (Ez. 8:7-16). Dan hoort Hij de oproep van God aan zijn dienaren om de stad Jeruzalem te oordelen (Ez. 9, 10).
Opvallend is vervolgens het moment waarop de heerlijkheid van de HEERE zich opheft van zijn troonzetel boven de cherubs en zich naar de drempel van de Tempel begeeft en dichtbij de zes dienaren komt, die elk hun vernietigingswapen in de hand hebben, en bij de zevende in hun midden, die in linnen gekleed gaat met een schrijfkoker aan zijn zijde , die met zijn zevenen bij het koperen altaar staan.
Ezechiël valt op de grond om voorbede te doen voor zijn volk en stad, maar het oordeel staat vast (Ez. 9:8-11).
Mede als gevolg van de voorbede, is er toch een groep die aan dit oordeel ontkomt, doordat zij net op tijd aan hun voorhoofd een teken ontvangen van de man in linnen kleding (dit verzegelen van de mannen in Ez. 9:4 is ongetwijfeld verbonden met het verzegelen van de 144.000 uit Israël in Op. 7:1-8, want van deze gebeurtenissen is er niets bekend uit de tijd vlak voor de val van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel). We lezen in Ez. 9:14 dat de HEERE vervolgens tot de zes andere dienaren zegt:
“Trek dwars door de stad heen, dwars door Jeruzalem,
en zet een merkteken op de voorhoofden van de mannen
die zuchten en kermen
over alle gruweldaden die men in haar midden begaat.”
De man in linnen kleding heeft inmiddels zijn taak volbracht: “Ik heb gedaan zoals mij bevolen is!” (Ez. 9:11)
In Ez. 10:3-5 ziet Ezechiël dat de heerlijkheid van de HEERE zich van boven de cherub, die inmiddels aan de zuidkant van de Tempel is aangekomen, naar de drempel van de Tempel verplaatst, terwijl de wolk de binnenste voorhof vult. Nog even licht de Tempel in volle heerlijkheid op door de wolk en klinkt het geruis van de vleugels van de vier cherubs als de stem van de Almachtige.
Dan neemt de man in linnen kleding op Gods bevel vuur in zijn handen van tussen de wielen onder de cherubs van de hemelse strijdwagen, om dat over de stad uit te strooien. Het vuur wordt hem door een cherub ter hand gesteld.
De heerlijkheid van de HEERE keert weer terug naar zijn troon boven de cherubs en het geheel verplaatst zich naar de oostelijke Tempelpoort en Ezechiël wordt daarheen gebracht. Terwijl hij in opdracht van God profeteert tegen de 25 mannen die hij daar aantreft, de leiders van het volk, treft het oordeel Pelatja, de zoon van Benanja. Hij sterft, waarop Ezechiël onmiddelijk voorbede doet, ontzet als hij is over de uitwerking van het profetisch woord. Dan spreekt de HEERE troostend tot hem over de hoopvolle toekomst van het volk dat, nadat het eerst verstrooid zal worden onder de volken, door de HEERE weer bijeengebracht zal worden in het land. Het zal dan niet meer een hart van steen hebben, maar een hart van vlees (Ez. 11:16-21).
Dan stijgt de heerlijkheid van de HEERE op vanaf de oostelijke Tempelpoort en plaatst zich op de Olijfberg ten oosten van de stad. Vervolgens brengt de Geest Ezechiël weer in een gezicht terug naar het land van de Chaldeeën, naar de ballingen en hij deelt alles aan de ballingen mee wat de HEERE hem had doen zien (Ez. 11:22-25).
God gaat verder met het op allerlei manieren door het leven van de profeet heen bekendmaken van zijn profetisch Woord. Het blijven geen woorden, maar het woord wordt vlees en bloed. Ezechiël moet het vertrek in ballingschap uitbeelden voor de ogen van de ballingen, zijn brood bevend eten en zijn water sidderend drinken om alles wat er met het land zal gebeuren (Ez. 12:17-20). Hij predikt tegen de valse profeten die het volk doen dwalen (Ez. 13:1-6), tegen de valse profetessen die het volk met allerlei strikken en banden willen vangen terwijl zij naar eigen inzicht profeteren, (Ez. 13:17-23), tegen hen die afgoden dienen, en hij verkondigt nadrukkelijk dat wanneer God de honger, de wilde dieren, het zwaard of de pest als plaag zou zenden, de profeten Noach, Job en Daniël (Ez. 14:12-23) door hun aanwezigheid dat niet zouden kunnen verhinderen, maar dat wel een rest zal ontkomen, dat zal de troost zijn!
Even goed als een wijnstok in een woud bij brand in het woud niet gespaard zal worden, zo zullen de inwoners van Jeruzalem niet gespaard worden, als het vuur van Gods toorn over hen komt (‹Ez. 15:1-8›).
Hoewel de HEERE Jeruzalem heeft liefgehad in haar jonge jaren en haar met al zijn liefdevolle zorg in ondertrouw nam, is zij toch het pad van de ontucht opgegaan, met vrijers uit de omringende volken. Zij gaf hen zelfs geschenken i.p.v. om een hoerenloon te vragen. Zij maakte het nog erger dan haar kleine zuster Sodom en haar grote zuster Samaria. Zij zal haar schande en haar afschuwelijke hoererij dragen. (‹Ez.16›). Maar de HEERE zal zijn verbond uit haar jeugd gedenken en een eeuwig verbond met haar oprichten (‹Ez. 16:60›).
De profeet Ezechiël profeteert ook over de laatste koning van Juda, Zedekia, die zijn verbond met de koning van Babel zou verbreken (een verbond dat God ook beschouwt als een verbond met Hem, want dit verbond was met een eed aan Hem gezworen) en de hulp van de koning van Egypte zou zoeken. Hij, Zedekia zal naar Babel worden afgevoerd.
Maar de HEERE zal een Spruit uit dorre aarde doen opschieten (‹Ez. 17:24, vgl. Jes. 11:1; 53:1, 2; Dan. 4:8, 9›), waarmee Jezus Christus wordt bedoeld. Zijn Koninkrijk zal als een jong plantje op een hoge, verheven berg geplant worden en geweldig uitgroeien.
De Israëlieten verzetten zich tegen Gods oordelend optreden door te stellen dat zij toch niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de daden van hun vaderen (‹Ez. 18:2›), maar Ezechiël maakt het hen met het Woord van de HEERE onmogelijk om onder het oordeel uit te komen: ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid geoordeeld en gedood worden (‹Ez. 18›).
Er volgt een klaaglied over de vorsten van Israël: de koningen Joahaz en Jojachin, die worden afgeschilderd als jonge leeuwen (‹Ez. 18›). Het lied sluit af met het beeld van moeder Israël, als een weelderige wijnstok met vaak sterke takken (=heersers), maar nu is zij tenslotte (door de ontrouw van Zedekia) geworden als een wijnstok geplant in de woestijn.
Als er daarna in het 7e jaar op de 10e dag van de 5e maand mannen uit de oudsten van Israël naar Ezechiël toe komen, geeft de HEERE hen een les van de geschiedenis van Israël (‹Ez. 19, 20›), maar aan het slot daarvan belooft de HEERE hen dat zij later naar Hem zullen luisteren … want op een hoge en verheven berg van Israël zal het huis Israël in zijn geheel Hem in het land dienen en de HEERE zal blij met hen zijn.
De woorden van de HEERE blijven zich vervolgens keren tegen Juda en Jeruzalem dat in ballingschap zal worden weggevoerd, maar ook tegen Ammon dat volledig zal worden uitgeroeid. De Ammonieten hadden Juda en Jeruzalem gesmaad om de val van het koninkrijk (‹zie Ez. 25:3, 6 en Zef. 2:8›).
Ohola is Samaria en Oholiba is Jeruzalem, twee ontuchtige vrouwen. De één maakt het nog ‘bonter’ dan de ander (Ez. 23). De geestelijke onreinheid door het aanhangen van vreemde goden en afgoderij wordt in deze beeldspraak aan de kaak gesteld.
In het 9e jaar op de 10e van de 10e maand komt de aankondiging door het woord van de HEERE dat de koning van Babel Jeruzalem heeft belegerd.
Meteen daarop wordt de profetie van de val Jeruzalem op een zeer pijnlijke wijze a.h.w. op het lichaam van Ezechiël geschreven, want God kondigt aan dat zijn vrouw, de lust van zijn ogen, zal overlijden en hij niet mag rouwen, zoals God niet zal rouwen over de val van Jeruzalem. Zoals God Ezechiëls vrouw zal wegnemen, zo zal Hij ook Jeruzalem voor de ogen van zijn volk wegnemen, en dan mogen ook de ballingen niet rouwen. Het is een oordeel van God over de ongerechtigheid en goddeloosheid van de leiders en het volk (Ez. 24:15-27).
Ezechiël 25-32
Dit deel kondigt Gods oordelen aan over de verschillende volken, die Israël omringen, volken waarmee Gods volk in meerdere of mindere mate te maken had. De ondergang van de diverse volken: Ammon, Moab, Edom, de Filistijnen (‹Ez. 25›), Tyrus en Sidon (‹Ez. 26-28›), Egypte (‹Ez. 29-32›), enz. worden door Ezechiël aangekondigd.
Het geheel is onderverdeeld in 13 woorden (‹boodschappen›) of secties die elk beginnen met ‘Het woord van de HEERE kwam tot mij en luidde ...’, waarbij de profetieën over Ammon, Moab, Edom en de Filistijnen samengebracht zijn in één woord van de HEERE (‹ofwel één sectie›), terwijl er vier woorden (‹boodschappen›) gericht zijn tegen Tyrus en één tegen Sidon en tenslotte zeven tegen Egypte.
Het getal zeven is opvallend: zeven naties en zeven woorden (‹boodschappen›) gericht tegen héél de volkerenwereld, met Egypte als de belangrijkste van hen allen. K&D menen dat Sidon toegevoegd is om uit te komen op het getal ‘zeven’, want Sidon had al lang haar leidende positie verloren en was volgens hen al lang voor de tijd van Ezechiël volledig afhankelijk geworden van Tyrus.
De naties Ammon, Moab, Edom, Filistea (‹Filishet›), Tyrus en Sidon vormen de eerste groep in deze reeks profetieën, terwijl Egypte op zich de tweede groep vormt. De naties in de eerste groep zijn allen schuldig aan het feit dat zij een kwaadaardig genoegen scheppen in de val van Israël en zich vijandig gedragen tegenover het volk van het verbond (‹Ez. 25:3, 8, 12, 15›). Ook Tyrus (‹en Sidon›) zagen voor zichzelf een handelsvoordeel in de val van Jeruzalem en waren om die reden blij over de val van Jeruzalem (‹Ez. 26:2›). De motieven van de vijandigheid waren voor Tyrus en Sidon anders dan voor Edom, maar Ezechiël beschouwde hen toch als één bij elkaar horende groep.
Wat betreft de tweede groep, Egypte, daarvan wordt dit niet vermeld, dat dit land een kwaadaardig genoegen schepte in de verwoesting van Jeruzalem, maar wel wordt de vinger gelegd bij het feit dat Farao zegt: de Nijl is van mij, Ik heb hem voor mijzelf gemaakt. Ook heeft Egypte zich een kwetsbare rietstaf betoond voor Israël die afbrak als ze erop wilden leunen (‹Ez. 29:3, 6, 7›).
Wat deze tweedeling ondersteunt, is het feit dat elk van deze twee groepen eindigt met een belofte voor Israël. De eerste groep eindigt met een belofte voor Israël in Ez. 28:24-26. Aan de tweede groep (‹Egypte›) wordt het oordeel aangekondigd in het 27-ste jaar van de ballingschap (‹Ez. 29:17›), waarop de belofte voor Israël al in vs. 21 volgt en niet pas aan het einde van de hele tegen Egypte gerichte tekst van de profetie. Toch was deze profetische belofte voor Israël chronologisch gezien de afsluiting van de profetie tegen Egypte, maar dat viel door de ‘vreemde’ positionering minder op.
De meeste van deze profetieën vallen in de periode van de laatste belegering door de Chaldeeën, d.w.z. in de tijd die wordt bestreken door Ez. 24 tot Ez. 33 zoals de tijdsaanduidingen in de aanhef van de profetieën duidelijk aangeven. (‹zie. Ez. 26:1, 30:20-26, 31:1, Ez. 32:1-2, 17, Ez. 29:17-21›).
In de profetiën over Tyrus en Sidon (‹Ez. 26:1-28:26›) valt op dat de beschrijving van de vorst van Tyrus als ‘een gezalfde cherub’ de beschrijving van een aardse koning ver te boven. Een gedeelte van deze profetie slaat op de opstand van satan tegen God en op de val van satan. De eerste profetie over Tyrus dateert uit het elfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin (‹Ez. 26:1›).
Wat betreft de profetieën over Egypte, dateert die van Ez. 29:1-16 van de 10e maand van het 10e jaar. Die in Ez. 30:20-26 van de eerste maand van het 11e jaar, die in Ez. 31:1 e.v. van de derde maand ook van het 11e jaar. De beide profetieën in Ez. 32:1 e.v. en Ez. 32:17 e.v. dateren van de 12e maand van het 12e jaar en ten slotte de korte profetische uitingen in Ez. 29:17-21 die dateren van het 27e jaar van de ballingschap.
Bij de andere profetieën wordt geen datum vermeld. Maar de woorden gericht tot Ammon, Moab, Edom en Filistea (‹Filishet›) in Ez. 25 behoren tot de tijd die onmiddellijk volgde op de val van Jeruzalem omdat in de woorden van die profetieën de val wordt aangenomen. De tweede en derde profetie betreffende Tyrus (‹Ez. 27, 28:1-19›) en Sidon (‹Ez. 28:20-26›) zijn wat inhoud betreft, nauw verbonden met het eerste woord van de HEERE tegen Tyrus uit het 11e jaar van de ballingschap (‹Ez. 26:1›). Ten slotte is er nog de profetie tegen Egypte in Ez. 30:1-19 waarin we geen datum aantreffen. Inhoudelijk lijkt deze profetie echter nauwer aan te sluiten bij de tijd van Ez. 29:1-16 dan die van Ez. 29:17-21. Het komt erop neer dat de ordening van Ezechiël allereerst gebaseerd is op de inhoud van de profetieën en dat de chronologische ordening hieraan ondergeschikt is gemaakt, of juister gezegd aan de belangrijkheid van de elk van de naties in relatie tot het koninkrijk van God: Israël.
De profetieën zijn weliswaar gerelateerd aan die van de eerdere profeten zoals Jesaja (‹zie Jes. 23 en Jes. 19›), maar opvallend is dat bij Ezechiël elk woord eindigt met de volledige vernietiging van deze koninkrijken. Zelfs in het geval van Egypte (‹Ez. 29:13-16›) dat een 40-jarige kastijding door God in het vooruitzicht wordt gesteld waarna het volk weer door God hersteld zal worden, wil dat herstel niet zeggen dat sprake zal zijn van de ‘oude glorie’, maar dat er een zwak en onmachtig Egypte zal overblijven, dat niet aantrekkelijk zal zijn voor Israël om op te leunen (‹daarentegen vinden we b.v. bij Jeremia wel hoopvolle woorden in Jer. 48:47 betreffende de Moabieten, in Jer. 49:6 aangaande de Ammonieten en in Jer. 46:26 betreffende Egypte›). Het herstel van Egypte lijkt bij Ezechiël uiterst gering te zijn en eigenlijk niet meer dan een lichte bijstelling van de algehele vernietiging die de boventoon voert. Het enige wat Ezechiël in positieve zin over deze 7 volken zegt, is dat zij door deze vernietigende oordelen de HEERE (‹JaHWeH›) zullen leren kennen. Zie Ez. 25:5, 7, 11, 17, 26:6, 28:22, 23, 29:6, 9, 30:8, 19, 25, 26 en Ez. 32:15›). We zouden dat kunnen opvatten als dat een klein deel uit al die naties door het oordeel van de vernietiging heen tot geloof in Jezus Christus komen zal. Uit het feit echter dat op andere plaatsen de profetie een hardere vorm aanneemt (‹b.v. inzake Edom in Ez. 25:14›) en inzake Tyrus eindigt met een herhaalde dreiging van totale vernietiging, zie Ez. 26:20, 21, 27:36, 28:19›) en dat het geheel afgesloten wordt met een klaagzang over het neerdalen in het dodenrijk (‹de sheol›) van al deze naties (‹zie Ez. 33:17-32›), moeten wij besluiten dat het er Ezechiël kennelijk om gaat dat deze volken de HEERE zullen leren kennen als een wreker en vergelder van alle kwaad en niet als Redder.
Dat God zich ook als Redder zal doen kennen, ontkent Ezechiël niet. Hij laat dat geheel buiten beschouwing, omdat hij aan de ballingen van Israël een toekomstig herstel van het Koninkrijk van God moet aankondigen. Om dit duidelijk te maken moet ook het oordeel aangekondigd worden over de omringende naties, die als natie niet de eer te beurt zal vallen die Israël te wachten staat. Ezechiël moest zich houden aan de missie die God hem gegeven had en die had alles te maken met het herstel van het Koninkrijk van God. Het zou Israël geen troost bieden te horen dat ook de omringende volken hersteld zouden worden. Bovendien dienen alle volken te weten dat de Verlosser uit Israël zal komen en dat er alleen door Hem redding is, d.w.z. dat de redding en de Redder uit Israël komt.
Ezechiël noemt Babel niet onder volken, waarschijnlijk omdat het een werktuig in Gods hand was om Israël te tuchtigen en te straffen, waarbij de Chaldeeën ‘rechtvaardige mannen’ genoemd worden (‹Ez. 23:45›). De Chaldeeën behoorden ook niet tot die naties die in het verleden vijandigheid tegenover Israël aan de dag hadden gelegd.
Wat betreft de verdere toekomst van volkerenwereld had God naast Ezechiël ook Daniël uitgekozen om door hem die toekomst verder te belichten.
Ezechiël 33 - DE SPIL VAN HET BOEK
Ezechiël wordt in Ez. 33:1-20 opnieuw als wachter over Israël aangesteld. Daarop volgt het bericht over Jeruzalems val.
Ez. 33:21 In het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde van de maand, kwam er een vluchteling uit Jeruzalem bij mij en zei: “De stad is verslagen!” (deze datum is 1 jaar na de verwoesting van Jeruzalem)
Zeven jaar na het begin van het optreden van de profeet, in het 12e jaar, op de 10e van de 5e maand van de ballingschap komt het bericht van de val van Jeruzalem (Ez. 33:21-33), maar God zwijgt zoals de profeet al eerder heeft laten weten (‹Ez. 24:27›).
Nu begint een nieuwe fase in het profetisch optreden van Ezechiël en komt, dwars door de herinneringen aan het falende leiderschap van de herders van het volk heen, de Goede Herder van het volk in beeld in Ez. 34 en de nieuwe en hoopvolle toekomst die God zal geven dwars door alle oordelen en de nog te verwachten eindstrijd heen (Ez. 38, 39).
Ezechiël 34
Vanaf Ez. 34 tot en met Ez. 39 gaat het over het geestelijk herstel van Israël, d.w.z. door hun wereldwijde bekering tot God! Dan zal de HEERE God hen terugbrengen in het land. De terugkeer van het Joodse volk naar het land na de 2e wereldoorlog en het uitroepen van de staat Israël in 1949 is echter niet gebaseerd op een wereldwijde bekering van de Joden tot de HEERE, hun God. De hoofdstukken Ez. 34-39 gaan over de heel verre toekomst vanuit het gezichtspunt van het dagelijks leven van Ezechiël met de ballingen in Babylon. Het gaat over de laatste dagen vlak voor de terugkomst van de HEERE Jezus Christus, wanneer Jezus Christus Zelf zich de Goede Herder zal betonen, zoals Hij daaral van sprake in zijn dagen op aarde (‹Jh. 10:1-18›)”
Want de HEERE zal het overnemen, de HEERE zelf is de Goede Herder!
“Moeten mijn schapen dan afgrazen wat jullie voeten vertrapt hebben
en drinken wat jullie voeten troebel gemaakt hebben?”
“Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE, tegen hen:
Zie Ik, ja Ik zal rechtspreken tussen de vette lammeren en de magere lammeren,
omdat jullie alle zwakken met jullie flank en schouder wegduwen
en met jullie horens wegstoten,
totdat jullie ze naar buiten toe uiteengejaagd hebben.
Ik zal mijn schapen verlossen, zodat zij niet meer tot prooi zullen zijn,
en Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere schaap.
Ik zal één Herder over hen doen opstaan
en die zal hen weiden: mijn Dienaar David.
Hij zal ze weiden en Hij zal hun Herder zijn.” (Ez. 34:19-23)
Ezechiël 35
De wraak van de HEERE over Edom
“Ik zal je steden tot een puinhoop maken en je zult een woeste streek worden en je zult weten dat Ik de HEERE ben, omdat je een eeuwige vijandschap koestert en de zonen van Israël hebt overgeleverd aan de macht van het zwaard, in de tijd van hun ondergang, in de tijd van uiterste ongerechtigheid.”
Dit hoofdstuk van 15 verzen over de wraak op Edom is opvallend, immers in Ez. 25:12-14 is het oordeel over Edom al uitgesproken. Waarom die speciale aandacht hier voor Edom? Immers de andere volken die in Ez. 25-32 worden genoemd, worden hier buiten beschouwing gelaten.
Wij denken dat dit is omdat Edom staat voor de diepe vijandschap van de volken tegenover Israël, het is daarvan het grote, tragische voorbeeld. Vanaf het moment dat Ezau het plan opvatte om Jakob te doden (Gen. 27:41) is de vijandschap in zijn nageslacht gebleven. De Amalekieten (Amalek was een kleinzoon van Ezau via de bijvrouw Timna van zijn zoon Elifaz - zie Gen. 36:10-14) vielen Israël als eerste aan toen het nog maar net aan de wurggreep van de Farao ontkomen was (Ex. 17:8-16, lees vooral Ex. 17:14). Toen de HEERE deze aanval aan de Amalekieten wilde vergelden, was Saul ongehoorzaam en moest tenslotte Samuël hun Amalekitische koning Agag doden (1 Sm. 15:1-33). Deze naam Agag leidt ons naar Num. 24:7 waar wij lezen dat de koning van Jakob (Israël) verheven zal zijn boven Agag. In Num. 24:20 lezen wij: “Amalek is de eerste onder de volken, maar zijn einde zal uitlopen op verderf!” Sommige commentatoren stellen dat Agag niet een naam is, maar een titel van alle Amalekitische koningen (zoals alle Egyptische koningen Farao heten en wij onder de Filistijnen de titel Abimelech zien terugkeren (‹bij Abraham - Gen. 21:22, 23 - en bij Izak - Gen. 26:1, 2›). De Amalekieten zijn de personificatie van de vijandschap tegen het volk Israël en het koninkrijk van God. De naam ‘Agag’ zoals die in de Hebreeuwse grondtekst van de bijbel staat, is in de Griekse LXX, de Latijnse Vulgata en de Samaritaanse Pentateuch: ‘Gog’. De Hebreeuwse letters voor ‘Agag’ en ‘Gog’ liggen zo dicht bij elkaar dat het zeer aannemelijk is, dat het om de aanduiding van de aartsvijand van Israël gaat, ook al zijn er in de loop van de geschiedenis verschillende personen die met deze naam als de aartsvijand van Israël opduiken. Zie ook Ez. 38:17. Zo dus ook de Agagiet Haman, die erop uit was om alle Joden in het Perzische rijk om te brengen (zie het boek Esther, o.a. Est. 3:6), en de Edomiet Doëg, de vijand van David, die op één dag 85 priesters vermoordde (1 Sm. 21:8; 1 Sm. 22:9, 18) en ook koning Herodus die de kinderen in Bethlehem ombracht van twee jaar oud en daarboven uit zijn vijandschap tegen de komst van de Messias, Jezus Christus. Herodus was een Edomiet uit Idumea, de Romeinse naam voor Edom. Dit alles verklaart waarom Edom zo’n speciaal onderwerp zal worden van Gods toorn, zoals Ezechiël ons laat weten. Jezus Christus zal bij zijn terugkomst in hoogst eigen Persoon naar Bosra in Edom optrekken om het te vernietigen (‹Jes. 63:1-6›).
Nu God de vijanden van Israël: Edom, Amalek en Gog onder het oordeel brengt, komt de volle verlossing in zicht in de volgende hoofdstukken.
Ezechiël 36-39
Nadat in Ez. 36:1-7 de HEERE nog eens herinnert aan zijn vaste voornemen om de volken om Israël heen, met Edom als eerste, zelf hun smaad te laten dragen, richt Hij zijn blik op Israël en vestigt Hij er de aandacht op dat zij wel verstrooid moeten worden onder de volken, maar dat dat alles gebeurt om hen uiteindelijk tot berouw en bekering te doen komen en om gereinigd te worden van hun zonden en uiteindelijk een nieuw hart te ontvangen: een hart van vlees in plaats van een hart van steen (Ez. 36: 32).
Daarop laat God aan Ezechiël in een zeer bijzonder visioen, waarin Ezechiël zelf ook profetisch moet spreken, de opstanding van Israël in het dal van de dorre beenderen zien, waarbij het moeilijk te onderscheiden is in hoeverre sprake is van een geestelijke opstanding alleen, dan wel van een geestelijke en lichamelijke opstanding tegelijkertijd (Ez. 37:1-15).
De twee naties, Juda en Efraïm (Jozef), moeten één worden!
Tenslotte wordt in Ez. 38-39 de vijandschap belicht van Gog, uit het land Magog, met al zijn menigten, die in de eindtijd tegen het land zullen optrekken.
“Mensenkind, keer je aangezicht tegen Gog
uit het land Magog,
de vorst van Rosh, Mesech en Tubal,
en profeteer tegen hem …”
(Ez. 38:2)
Rosh verwijst hoogstwaarschijnlijk naar Rusland, dat met Mesech en Tubal, de voornaamste vijand van Israël zal zijn wanneer Israël in het beloofde land is teruggekeerd. Ez. 38 lijkt betrekking te hebben op de aanval op Israël na het 1000-jarige vrederijk waarover wij ook lezen in Op. 20:7-10, terwijl Ez. 39 eigenaardig genoeg weer terug lijkt te gaan in de tijd en waarschijnlijk de aanval op Israël voor de intrede van het 1000-jarige rijk beschrijft. God zal zijn volk beschermen en de vijandige volken volkomen vernietigen.
Veel strijd, maar alles mondt uit in een grandioos herstel van Israël. Het zal een heerlijk en gezegend volk zijn nin het midden van de aarde, zoals nooit tevoren, op de bergen en heuvels van Israël.
Ezechiël 40-48
Nu volgt een zeer speciaal slotgedeelten. In 9 hoofdstukken beschrijft Ezechiël in groot detail de toekomstige situatie van Israël in het 1000-jarige rijk. Hij ziet een geweldig visioen, 20 jaar na het eerste visioen dat Ezechiël ontving (Ez. 1:1), want dat was in het 5e jaar van de ballingschap van koning Jojachin en dit gezicht viel in het 25e jaar van die ballingschap
Grote aandacht wordt geschonken aan de ligging, afmetingen, gebouwen en inrichting van de toekomstige Tempel en de offerdienst die daarin zal plaatsvinden. Ook wordt nauwkeurig ingegaan op de verdeling van het land en de ligging van de stad Jeruzalem.
In een ‘extatische’ toestand wordt de profeet in een visioen overgebracht naar het land Israël, waar hem het volgende wordt getoond:
(‹a›) de nieuwe Tempel (‹Ez. 40-Ez. 43:12›)
(‹b›) de nieuwe ordening van de dienst aan God (‹Ez. 43:13-46:24›)
(‹c›) een nieuwe indeling van de stammen van Israël die teruggebracht zijn uit de volken (‹Ez. 47:1- 48:35›)
Bovenstaande driedeling is niet absoluut, want in het middengedeelte worden enkele zaken herhaald die betrekking hebben op de Tempel, zoals de beschrijving van het brandofferaltaar (‹Ez. 43:13-17›) en van de keukens, de plaatsen waar de offers worden klaargemaakt (‹Ez. 46:19-24›). Ook worden de heilige heffing en het gebied van de vorst beschreven (‹Ez. 45:1-8›) die formeel in het (‹c›) gedeelte ‘thuis horen’.
De aankondiging van de redding van het volk Israël (‹Ez. 34-37›), begon met de belofte dat de HEERE heel Israël uit de verstrooiing zou terugbrengen naar het land Kanaän dat God aan hun vaderen gegeven had, en dat de HEERE hen daar zou doen wonen als een door de Heilige Geest vernieuwd volk dat volgens zijn geboden zou leven. De aankondiging werd afgesloten met de belofte dat Hij een eeuwig vredesverbond met zijn herstelde volk zou afsluiten, zijn Heiligdom onder hen zou plaatsen en daar voor eeuwig als hun God zou wonen (‹Ez. 37:26-28›). Zo zien wij in dit laatste gedeelte de toekomstige vervulling van Gods belofte in groot detail uitgewerkt. God laat er geen twijfel over bestaan dat Hij tot zijn doel zal komen en voor eeuwig onder hen zal wonen.
Het beeld dat de profeet te zien krijgt van de vervulling van deze beloftes kent verschillende gedeeltes. Het begint met de beschrijving en afmetingen van het nieuwe Heiligdom (‹Ez. 40-42›) waarin de heerlijkheid van de HEERE binnengaat met de verzekering: “Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon en de plaats van mijn voetzolen, waar Ik voor eeuwig wonen zal, temidden van de zonen van Israël” (‹Ez. 43:1-12›), en het gedeelte sluit af met het vastleggen van de grenzen en van de verdeling van het land Kanaän onder de 12 stammen en met de afmetingen en de bouw van het nieuwe Jeruzalem (‹Ez. 47:13 - 48:35›). Het middengedeelte van dit visioen heeft betrekking op de nieuwe ordening van de dienst aan God, door het onderhouden waarvan Israël zal blijken een heilig volk van de HEERE te zijn (‹Ez. 43:13 - 46:24›) teneinde te delen in de zegening die als een rivier vanonder de drempel van de Tempel ontspringt en het land doorstroomt (‹Ez. 47:1-20›).
Met betrekking tot de offerdienst vallen een aantal zaken op:
- |
In het boek Ezechiël is geen sprake meer van een ‘hogepriester’, wel van priesters (Ez. 44:21-22, 30; 45:19). |
|
- |
de vorst, ongetwijfeld een vertegenwoordiger van het huis van David, brengt offers: “Op de vorst rust de taak om de brandoffers, het spijsoffer en het plengoffer te verzorgen op de feesten en op de nieuwemaansdagen en op de sabbatten, op alle vaste feestdagen van het huis van Israël. Hij zal het zondoffer en het spijsoffer en het brandoffer en de vredeoffers klaarmaken om verzoening te doen over het huis van Israël.” (Ez. 45:17) |
|
- |
voor de bekostiging van de offeranden zal het volk bepaalde hefoffers opbrengen (Ez. 45:13-17) |
|
- |
de offers die op de feesten moeten worden gebracht zijn (Ez. 45:18-46:15): |
|
|
a) |
zoenoffers in de eerste maand (Ez. 45:18-20) |
|
b) |
de offers op het Feest van het Voorbijgaansoffer en Loofhuttenfeest (Ez. 45:21-25 ). |
|
c) |
de brandoffers op de sabbatten en de nieuwe maanden (Ez. 46:4-9) |
|
d) |
de spijsoffers op de feesttijden en de bepaling over de vrijwillige offers van de vorst (Ez. 46:11 en 12) |
|
e) |
het dagelijks te brengen brand- en spijsoffer, alleen in de morgen, niet in de avond (Ez. 46:13-15 ). Het lichaam van de Heer Jezus werd gekruisigd ten tijde van het morgenoffer. Hij gaf zijn geest over ten tijde van het avondoffer. |
Sommigen hebben moeite om de hervatting van de offers te begrijpen. Maar zoals de offers in het Oude Testament een heenwijzing waren naar het toekomstige Offer van Jezus Christus, zo zullen de offers in het 1000-jarige Vrederijk terugwijzen naar het lijden en sterven van het Lam van GOD dat voor ons is geslacht.
De offers vormen een gedachtenis aan het offer van Christus, maar zijn ook tot verzoening van het volk Israël en zullen een herinneren aan wat Hij voor ons heeft gedaan. Heel de dienst in de Tempel en vanuit de Tempel zal een volkomen Wetsbediening laten zien, zoals nog nooit in Israël heeft plaatsgevonden, maar bepaalde onderdelen lijken te mogen vervallen, om redenen die opzijn tijd door de Heilige Geest aan de harten bekend gemaakt zal worden.
Uit het heiligdom zal naar beide zijden, naar oost en naar west een rivier stromen, op de oevers groeien bomen en het water zal de Dode Zee veranderen in een meer vol leven, met allerlei vis (vergelijk Joël 3:18; Zach 14:8). Heel het land zal het bezit van de Israëlieten zijn. Het zal worden verdeeld in twaalf delen, behalve een heilig gedeelte voor het heiligdom, de priesters, de Levieten, en de stad. De positie van elke stam wordt vermeld.
De heerlijkheid van de HEERE keert terug tot zijn Tempel. Het boek eindigt met de blijde boodschap dat de naam van de stad zal zijn:
“De HEERE is daar!”
* * *
Notities bij de Bijbeltekst van het boek Ezechiël
Ez. 1:1 - ‘In het dertigste jaar’ - het Cambridge Bible for Schools and Colleges (‹CBSC›) geeft de volgende mogelijke verklaringen voor deze tijdsaanduiding:
1. een mogelijke verklaring voor dit getal is het vinden van het boek van de Wet in het 18e jaar van Josia en de daaropvolgende hervorming en vernieuwing van de dienst aan God. Het gaat om het jaar 621 v. Chr. dat 29 jaar verwijderd is van het vijfde jaar van de ballingschap van Jojachin. Maar er zijn geen aanwijzingen die ons zouden doen denken dat dit jaar relevant was i.v.m. het hier genoemde 30e jaar.
2. een andere mogelijkheid is dat de profeet verwijst naar een tijdstip in de geschiedenis van Babel, maar ook hiervan is geen bewijs gevonden. Het begin van de regering van Nabopolassar, toen Babel onafhankelijk van Assyrië werd, wordt gewoonlijk gesteld op 625 v. Chr., en zo zou het vijfde jaar van de ballingschap van Jojachin samenvallen met het 33e jaar van de onafhankelijkheid van Babel, maar niet met het dertigste.
3.] de derde verklaring is dat Ezechiël hier op zijn 30e levensjaar doelt. Omdat hij uit het priesterlijk geslacht van Aäron was (‹zie vs. 3›), diende hij vanaf zijn 30e jaar als priester in dienst te treden. Kortom het begin van zijn optreden als priester zou ook het begin zijn van zijn optreden als profeet. We komen de leeftijdsgrens van 30 jaar voor priesters in de Wet tegen in Num. 4:3, 23, 30, 35, 39, 43, 47, zowel voor de Kehathieten, de Gersonieten als voor de Merarieten. Het is dus heel goed mogelijk dat het om de leeftijd van Ezechiël gaat bij zijn in dienst treden als priester.
Ez. 40-48:1 - Er zijn veel gelovigen die er moeite mee hebben om Ezechiëls woorden over de toekomstige Tempel letterlijk te nemen, zoals er ook velen zijn die de geschiedenis van de zondeval willen ontdoen van allerlei elementen die hen te simpel voorkomen zoals het eten van een vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad. Volgens die velen moeten wij alles geestelijk zien en opvatten en om de juistheid van hun denken te onderbouwen, wijzen zij soms op Joël 4:8 waar we lezen dat de heuvels van melk zullen vloeien en de bergen van nieuwe wijn zullen druipen. Wie zou dat letterlijk durven nemen, zo zegt men. Ja, het is wel enigszins beeldspraak, maar een beeldspraak die spreekt van een letterlijke overvloed aan melk en wijn. En zo zij ook de levende wateren die uit het Huis van de HEERE naar het oosten en westen zullen stromen, letterlijke wateren, maar dan wel levende wateren, wateren die vol zijn van Gods levengevende kracht.
God weet de geestelijke werkelijkheden ook een zichtbare, waarneembare gedaante te geven: de geestelijke werkelijkheid van de zonde, nemen wij dagelijks op allerlei manieren lichamelijk en concreet waar, en de geestelijke werkelijkheid van Gods liefde is volkomen concreet geworden in de vleeswording van Jezus Christus en zo zal de heerlijkheid van Jezus Christus ook op allerlei manieren zichtbaar en tastbaar worden in deze wereld als die wereld stap voor stap door God wordt bevrijd van de zonde en alles wat daarmee verbonden is, totdat Jezus Christus alles in allen zal zijn (‹1 Kor. 15:28, Ef. 1:23, Kol. 3:11›) en de natuurlijke lichamen voor geestelijke lichamen ingeruild zullen worden en geest en lichaam beiden nieuw zullen zijn.
De vissen waarvan aan het eind van het boek Ezechiël sprake is, worden ook wel eens aangevoerd als een bewijs van de stelling dat het hier om geelden gaat van geestelijke werkelijkheden, want, zo zegt men, de samen met elkaar weidende schapen, wolven, leeuwen en runderen en de ongevaarlijke slang in Jes. 11:6 en Jes. 65:25 staan ons toch niet toe om te veronderstellen dat er nog vissers en jagers zouden zijn. Het klinkt a.h.w. alsof dat oneerlijk zou zijn. Maar Ez. 43:12-27 en Ez. 45:18-25 spreken duidelijk over het brengen van dierlijke offers, waarvan de priesters eten. Als dat dan zo is, waarom zouden de vissers dan geen vis mogen vangen en eten uit de grote stroom van levende wateren? Jes. 53:6 leert ons duidelijk dat een lam stom is voor zijn scheerders en toch wordt het geslacht. In het 1000-jarige rijk zullen er geen roofzuchtige dieren meer zijn of dieren die elkaar verslinden, maar dat wil niet zeggen dat deze dieren niet geslacht zouden mogen worden of dat men niet deze dieren zou mogen jagen of geen wol of leer van hun vacht en van hun huiden zou mogen maken.
Bijlage I
Manual of Historico-Critical Introduction §77, Remark 6 - Peculiar words - pg. 357-359
Bronnen: |
christipedia.nl |
|
H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965 |
|
C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 |
|
James D. Price: “Rosh: An ancient land known to Ezekiel” Grace Theological Journal (‹1985›) 67-89. |
Bewerking: |
redactie EBV - 15 september 2023 |
ILLUSTRATIES