De macht op het hoofd van de vrouw

1 Korinthiërs 11:10, 15


“Daarom moet een vrouw een macht over haar hoofd hebben vanwege de engelen.” (vs. 10)


“Maar als een vrouw haar haar laat groeien, 

dan is dat een eer voor haar, 

omdat het haar ter bedekking aan haar is gegeven.” (vs. 15)


Inleiding


Waarom moet de vrouw ‘een macht op het hoofd hebben?’ Vanwege de engelen! Hoe moeten wij dat uitleggen? 

Wij lezen in 1 Tm. 2:14 dat Eva verleid werd ...

“Ik wil daarom dat de mannen op iedere plaats bidden, terwijl zij in reinheid hun handen opheffen, zonder toorn en zonder twist. Zo dienen de vrouwen ook eenvoudig gekleed te gaan. Hun opmaak behoort zedig en ingetogen te zijn, niet met haarvlechten, goud, parels of prachtige kleren,  maar met goede werken, zoals het vrouwen past die GOD vrezen. Een vrouw dient in rust te leren, in alle onderdanigheid, want ik sta niet toe dat een vrouw onderwijst, en ook niet dat zij over een man heerst, maar zij dient rustig te zijn. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En Adam werd niet verleid, maar de vrouw werd verleid en overtrad het gebod. Maar zij leeft door haar kinderen die zij baart, als zij in het geloof blijven, in liefde, heiliging en ingetogenheid.”

Eva zocht niet de hulp van de man toen zij verleid werd (‹Genesis 3›). Om in militaire termen te spreken: zij vergat dat zij dekking nodig had voor de gevaarlijke pijlen van de tegenstander en zij ging gewoon haar gang, terwijl haar man erbij stond. Ook Dina, de dochter van Jakob, trok er alleen op uit naar een onbekende stad en naar een onbekend volk en werd verkracht (‹Genesis 34›).  

De verleiding vond plaats door de gevallen engel, de satan en daarop volgde de overtreding van het gebod. Wij zien hier, dat een mens te maken heeft met gevallen engelen die hem willen verleiden, maar die hij moet weerstaan. De val van de engelen is onomkeerbaar, d.w.z. zij zijn bestemd voor de hel en kunnen niet gered worden. Hoewel zij nu nog toegang hebben tot de hemel, zoals blijkt uit Job 2:1, zullen zij uiteindelijk door de heilige engelen van God onder leiding van Michaël uit de hemel op aarde geworpen worden, zoals wij lezen in Op. 12:7-9 en uiteindelijk in de hel, de poel van vuur geworpen worden (Op. 20:10). 

In de hof van Eden lag de satan, dat is de duivel (‹zie Op. 12:9›) op de loer om de wereld zo mogelijk in de boze te leggen en dat lukte hem. Eva werd verleid terwijl Adam erbij was (‹vs. 6›). Adam wist dat de appel, die Eva hem gaf, afkomstig was van de boom van de kennis van goed en kwaad, waarvan zij niet mochten eten, want in Gen. 3:12 antwoordt hij God, dat de vrouw hem te eten had gegeven van de verboden boom en hij wist dat die boom verboden was om ervan te eten, omdat God het aan hem had gezegd, want wij lezen in Gen. 2:15-17 ...

“De HEERE GOD nam Adam en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden. De HEERE GOD gebood Adam en zei: ‘Van alle bomen van de hof mag je eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad mag je niet eten, want op de dag dat je daarvan eet, zul je de dood sterven!’ ” 

Adam ontving dus het verbod van God, niet Eva. Eva ontving het gebod via haar man. Adam, die het gebod ontvangen had, at echter toch van de appel. Hij ging mee met Eva die verleid was en het lijkt zelfs dat hij zonder slag of stoot meeging in de zonde. Zo koos Adam zijn eigen weg en overtrad het gebod van God. God had in deze eerste Adam, deze eerste mens - die in Lukas 3:38 zelfs ‘zoon van God’ genoemd wordt - vanaf dat moment geen behagen meer, maar Hij schonk die mens wel genade. 

Pas in de Mens Jezus Christus vond God voor het eerst weer een Mens met Wie Hij werkelijk was en in Wie Hij behagen heeft: Jezus Christus, de Eerste en de Eniggeboren Zoon van God, de laatste Adam (‹1 Kor. 15:45›), de vleesgeworden, d.w.z. de mensgeworden, Zoon van God. Deze Mens heeft Zichzelf ten offer gebracht als een zondoffer, niet voor zijn eigen zonde, want die had Hij niet, maar voor onze zonde als mensen, van Adam af. Daarom moet iedere mens vanaf Adam door het Bloed (=het Offer) van deze Ene Mens verzoend worden, wil God behagen in hem hebben. 

Door het geloof in het Offer van Jezus Christus wordt de zondige mens vanaf Adam verzoend met God en vervolgens wordt hij wedergeboren naar het beeld van Christus. Hij is dan een nieuwe schepping en hij is de heerlijkheid van Christus. De wedergeboren mens heeft geen zonde meer als hij in Christus is, als hij leeft onder leiding van de Heilige Geest en zich dagelijks laat reinigen door het Bloed van het Lam van God, dat is Jezus Christus, want hij is het Offerlam van God voor alle mensen. Door zijn Offer en Bloed is er vrede met God door het geloof in Hem. De mens die tot geloof gekomen is in Jezus Christus, leeft tot aan zijn dood toe nog wel steeds in het lichaam van de zonde, maar juridisch gezien is hij vrijgekocht van de zonde en levend voor God in Jezus Christus. 

Met andere woorden door het geloof in Jezus Christus wordt de mens onttrokken aan de macht van de satan, de boze. Wij lezen in Matteüs 4, dat Jezus Christus verzocht werd door de satan, de gevallen engel, maar dat Hij niet in zonde viel. Wij lezen aan het slot van die gebeurtenis, dat de engelen van God kwamen en Hem dienden (Mt. 4:1-11; Mk. 1:12, 13). Nooit is de satan er in geslaagd om deze Mensenzoon te verleiden en in zonde te doen vallen. De heilige engelen van God volgden nauwlettend de gebeurtenissen en stelden zich dienstbaar op voor Hem die redding zou brengen, maar zij stellen zich nu ook dienstbaar op voor hen die die redding, dat Leven, beërven door het geloof in Jezus Christus, want er staat in Hebr. 1:14 ...

“Zijn zij niet allen dienende geesten, uitgezonden ten dienste van hen die het Leven zullen beërven!”

De heilige engelen zijn de engelen, die God trouw zijn gebleven. Zij staan tegenover de gevallen engelen die onder leiding van de satan tegen God in opstand kwamen en God ontrouw zijn geworden. Hun einde zal zijn in het vuur. 

Wat betreft de heilige engelen lezen wij in het Oude Testament vrijwel uitsluitend over de Engel van de HEERE (‹in ongeveer 100 verzen›), die optreedt om de gelovigen te helpen en te bemoedigen: Gen. 16:7-16 (‹bij Hagar›), Ri. 6:12-22 (‹aan Gideon›), Ri. 13:3 (‹de vrouw van Manoah›), 1 Kn. 19:7 (‹bij Elia›), Daniël 3:28 en Daniël 6:23 en Zacharia 3:1-10 (‹bij de hogepriester Josua›), maar wij zien ook, dat de Engel van de HEERE kan optreden om te oordelen b.v. in 2 Sm. 24:16-17, 2 Kn. 19:35, 1 Kr. 21:12-16. De Engel van de HEERE heeft in de Bijbel altijd een zeer bijzondere positie en autoriteit, die er op wijst dat Hij in zijn Wezen aan God gelijk is. Deze Engel van de HEERE wordt gewoonlijk gezien als een oudstestamentische voorverschijning van Jezus Christus. Deze Engel is niet geschapen, maar Hij verschijnt wel in de gedaante van een geschapen engel, want de engelen zijn geschapen wezens (Job 1:6; Job 38:7; Ps. 148:1-5; Kol. 1:16), hoewel hun schepping niet expliciet in Gen. 1 wordt vermeld. Zij zijn geschapen als dienaren van God om Hem te eren en om mensen bij te staan in hun wandel met God, zoals wij b.v. in Gen. 19 lezen, dat de engelen Lot helpen ontvluchten aan de vernietiging van Sodom en Gomorra.

Er worden in de Bijbel enkele soorten engelen genoemd nl. cherubs, serafs en aarts- of hoofdengelen. In Heb. 1 staan een aantal belangrijke zaken van engelen vermeld. Zie verder ook: 1 Kor. 11:10, Kol. 2:18, 2 Ts. 1:7, 1 Tm.  3:16, 1 Pt. 1:12 en 2 Pt. 2:4. In 1 Petrus 1:12 lezen wij ...

“Het werd aan hen ( ... d.w.z. aan de profeten) geopenbaard dat alles waarnaar zij op zoek waren, zij daar niet voor zichzelf naar op zoek waren, maar dat zij voor ons profeteerden van die dingen die nu aan jullie geopenbaard zijn, doordat wij jullie, door de Heilige Geest die van de hemel gezonden is, het Goede Nieuws verkondigd hebben, dingen waarin zelfs engelen begeren een blik slaan.” 

Uit deze laatste woorden begrijpen wij dat de heilige engelen erop toezien dat Gods wil wordt gedaan en waar Gods wil niet wordt gedaan, moeten zij het oordeel brengen. Zo werden er bij de zondeval onmiddellijk cherubs geplaatst ten oosten van de hof van Eden om te voorkomen dat de mens naar de hof zou terugkeren: dat moest niet gebeuren, nu deze mens in zonde was gevallen (‹Gen. 3:24›). 

In het begin bij de zondeval is de vrouw, die uit de man is, verleid door de satan, de engel die tegen God in opstand kwam, en daarom is het nu - nadat zij verzoend is door het Bloed van het Offer van Jezus Christus - nodig dat zij een beschermende macht op het hoofd heeft. Want destijds in het paradijs, heeft zij Gods gezag en dat van haar man prijsgegeven voor de macht van de satan in haar leven. Door haar hoofd te bedekken met haar vrouwelijke haardracht, die haar van nature gegeven is, geeft zij te kennen, dat zij het gezag van God en van de man aanvaardt. Aan de geestelijke machten in de hemel, de engelen (‹1 Kor. 11:10; Ef. 3:10›), geeft zij daarmee aan, dat zij onder de man valt en daarmee onder Gods gezag over haar leven en dat hij haar hoofd is. Dit is fundamenteel, want het gaat om de erkenning van de Schepper en van de scheppingsorde. Deze onderwerping en onderdanigheid dient allereerst en bovenal met het hart te gebeuren  (1 Pt. 3:2-6). Het is een innerlijke keuze en overgave en dat wordt uitgedrukt in de haardracht, maar zonder het te zoeken in uiterlijke sier. De lange haardracht is de vrouw als een bedekking gegeven en deze is een eer voor de vrouw (1 Kor. 11:15). Als de vrouw haar onderdanigheid uit overtuiging wil aangeven met een hoofddoek of een eenvoudige uiterlijke hoofdbedekking, dan is dit zeker in lijn met Gods Woord en siert dat haar, maar dat Gods Woord dit beveelt of niet beveelt, kunnen wij niet op die manier uit de tekst afleiden. De gesteldheid van het hart is leidend. Als men niet onderdanig of onderworpen is of wil zijn, kan men net zo goed die hoofddoek wegdoen. Zo kan ook een vrouw, die geen eerbare en dekkende haardracht heeft bij het bidden of profeteren en zo haar hoofd, dat is haar man, te schande maakt, zich beter het hoofd laten kaal scheren. De vrouwen dienen aan hun man onderdanig te zijn als aan de Heer, want Hij, de Heer is de echte Man, de Bruidegom die het Hoofd is van de Bruidsgemeente. 

De man die in zonde viel door het gebod van God te overtreden, maar door het Bloed van het Offer van Jezus Christus verzoend is, is hersteld in zijn hoedanigheid als beelddrager van God en als drager van de heerlijkheid van God. In zijn wedergeboren staat hoeft hij zijn hoofd niet te bedekken. Het Woord van God is bij de man begonnen en hij dient als eerste aan dat Woord vast te houden. Want in Gen. 2:16, 17 lezen wij dat God met Adam sprak over het gebod aangaande de boom, voordat Hij Eva bouwde uit de zijde van Adam. Dus Gods woord begon bij Adam. De vrouw dient de man als zijn hulp bij te staan in het vasthouden aan Gods Woord. 

Bij de Joodse huwelijksceremonie slaat de bruidegom zijn ‘talliet’, zijn vierkantige gebedskleed (‹Num. 15:38-40›) als een bedekking uit over het hoofd van de bruid en als teken van zijn liefdevol en beschermend gezag. Het bedekken van de vrouw met de slip van het kleed van de man ten teken van zijn hartsbesluit om haar te huwen is overigens bekend uit Ruth 3:9 en Ez. 16:8. Het bijzondere in de Joodse huwelijksceremonie is, dat de bedekking vaak wordt uitgebeeld met de gebedsmantel! Het is in het bijzonder het geestelijk leven van de man, dat zich utdrukt in zijn onderdanigheid aan en omgang met Jezus Christus dat in heel zijn levenswandel  dient door te werken, dat de kern vormt van zijn liefdevol en beschermend gezag.

Het gaat bij de bedekking dus zeker om gezag, want uit wie je geschapen bent, aan hem ben je ook onderdanig. Er staat heel  duidelijk in 1 Kor. 11:7-10 ... 

“Want de man moet zijn hoofd niet bedekken, omdat hij het beeld en de heerlijkheid van GOD is, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. De man is ook niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man. Daarom moet een vrouw een macht over haar hoofd hebben vanwege de engelen.” 

Wat betreft 1 Kor. 11:15 is er verschil tussen de lezing van de Griekse bronnen NA28, MHT en TR enerzijds en de lezing van de Aramese Peshitta anderzijds. In de Griekse tekst vinden wij in vs. 7 het woord κατακαλύπτω, dat is ‘katakalupto’ (‹G2619 - bedekken›), een heel ander woord dan het woord περιβολαιου (‹peribolaio - G4018›) dat in vs. 15 gebruikt wordt en dat ‘mantel’ of ‘omslagdoek’ betekent. Later is het woord ook ‘sluier’ gaan betekenen, iets wat je oprolt (‹Thayer - Greek Lexicon›). Zie ook Heb. 1:12, waar wij hetzelfde Griekse woord  (‹peribolaio - G4018›) aantreffen.  

In de Aramese Peshitta is het woord dat in 1 Kor. 11:15 wordt gebruikt heel nauw verwant aan het eerder gebruikte Aramese werkwoord ‘bedekken’ in vs. 6 en 7. Het woord ܬ݁ܰܟ݂ܣܺܝܬ݂ܳܐ (‹taksita - nr. 10385 van het Aramaic Lexicon›), dat gewoonlijk als mantel of kleed vertaald wordt, komt verder alleen nog voor in Heb. 1:12 in het NT van de Aramese Peshitta. 

Het Griekse en Aramese woord in 1 Kor. 11:15, met resp. ‘omslagdoek’ en ‘mantel’ als betekenis, hebben gemeenschappelijk dat beide woorden voor een voorwerp staan dat als bedekking dient, door het om te slaan.  Wij zouden dus ook kunnen vertalen: ‘het haar is de vrouw als een omslagdoek of als een mantel gegeven’. 

Een omslagdoek is overigens geen aangezichtssluier, want daarvoor vinden wij een ander woord in 2 Kor. 3:13 waar wij lezen dat Mozes de sluier, ܬ݁ܰܚܦ݁ܺܝܬ݂ܳܐ (‹takhpita - nr. 7476 van het Aramaic Lexicon›) over zijn gezicht deed en niet de ‘taksita’ (‹zie hiervoor›). Ook in het Grieks wordt hier een ander woord aangetroffen dan in 2 Kor. 3:13 nl. κάλυμμα (‹G2571 - kalumna›) dat ook voor ‘aangezichtssluier’ staat. Hier in 1 Kor. 11 gaat het over de scheppingsorde, bij Mozes in 2 Kor. 3 gaat het over het zien van God van aangezicht tot aangezicht zoals Mozes deed. Dat heeft wel met ons onderwerp te maken, maar het is tegelijk ook een onderwerp apart, dat wij hier buiten beschouwing laten.    

De grote vraag is nu waarover Paulus spreekt als hij in 1 Kor. 11:5 schrijft ...

“En iedere vrouw die bidt of profeteert, terwijl haar hoofd (van bedekking) is ontdaan, onteert haar hoofd, want zij is net als iemand van wie het hoofd (kaal)geschoren is.”

Doelt hij er dan op dat het haar van de vrouw voldoende lang moet zijn in onderscheiding van de man om haar hoofd te bedekken of bedoelt hij dat de vrouw een omslagdoek om het hoofd moet doen? 

In de tekst van 1 Kor. 11:15 leen wij ...

“Maar als een vrouw haar haar laat groeien, dan is dat een eer voor haar, omdat het haar ter bedekking aan haar is gegeven.”

In de Griekse tekst van 1 Kor. 11:15 staat er voor het woordje ‘ter’ in het Nederlands het Griekse woordje ἀντί (‹G473›). De vertaling daarvan is ‘tot’ of ‘omwille van’ of ‘in plaats van’ (‹zie de noot bij Op. 2:13›). In de de Aramese Peshitta staat er in dit vers het woordje ܚܠܳܦ݂ (‹ḥlaf - nummer 7196 in het Aramaic Lexicon›) dat betekent ‘ten behoeve van’ of ‘omwille van’, of ‘in plaats van’. Het Aramese woordje komt o.a. voor in Mt. 17:27, Mt. 2:22, Lk. 11:11, Lk. 19:44, Mt. 5:38, Mt. 20:28, Mk. 1:44, Lk. 6:22. Kortom de betekenis van het Griekse en Aramese woordje ontlopen elkaar nauwelijks. 

Wat wij lezen is dus, dat het (lange) haar aan de vrouw gegeven is ter bedekking. Er staat nergens dat zij iets op haar hoofd moet zetten of er iets voor moet doen, want: (1) het haar heeft zij van nature al, (2) het haar is haar door God gegeven en (3) het haar is ter bedekking gegeven. 

Maar als zij het haar ongewoon kort houdt in plaats van het te laten groeien als een bedekking, dan doet zij zichzelf schande aan ... 

“Want als (het hoofd van) een vrouw niet bedekt is, kan zij net zo goed het haar laten afknippen. Maar als het voor een vrouw een schande is, als (het haar) afgeknipt of afgeschoren is, laat zij dan haar hoofd bedekken. ” 

Het mag duidelijk zijn, dat er medische redenen kunnen zijn, die een vrouw er toe noodzaken om haar haar af te knippen, maar wij spreken nu over de natuurlijke orde van de dingen. In de natuurlijke orde van de dingen ligt het zoals Paulus schrijft, dat het voor een vrouw een schande is als het haar ongewoon, onnatuurlijk kort is, want het haar is haar ter bedekking gegeven en het dient dus te groeien. In 1 Kor. 11:10 wordt dat bedekken door de haargroei uitgelegd als dat een vrouw een macht op haar hoofd moet hebben vanwege de engelen. In het Aramees klinkt het woord voor ‘macht’ als ‘sultana’. Dat is duidelijke taal, want wij weten allemaal dat een ‘sultan’ een man is met gezag en in dit verband gaat het erom, dat de vrouw heet gezag van God en van de man erkent en daaraan onderdanig is

Hoewel de Korinthiërs voornamelijk praktische vragen aan Paulus lijken te hebben over de haardracht van de vrouwen in de samenkomsten, gaat Paulus in zijn bespreking van de vragen er op een zeer diepe en fundamentele manier op in. 

Veel commentatoren wijzen erop dat Korinthe, als havenstad, ook veel met onzedelijkheid te maken had en dat de vragen vanuit de christengemeente, die situatie als achtergrond hebben. Hoe konden zij, en vooral de vrouwen, zich duidelijk en behoorlijk onderscheiden in de stad als leden van de Gemeente van Jezus Christus en alle schijn van wereldgelijkvormigheid, m.n. van onzedelijkheid en hoererij, vermijden en laten merken dat het huwelijksleven geëerd werd en vrouwen aan hun mannen onderdanig  waren? Paulus geeft niet een aantal regels, maar hij onderwijst en dat onderwijs gold toen en ook nu, want niet alleen in Korinthe was veel zedeloosheid, het was en is overal. De zedeloosheid en goddeloosheid wordt alleen gematigd doordat de harten van mensen veranderd worden door de prediking van het Evangelie en door de werking van de Heilige Geest van God, het Woord van God, in de harten. Zover onze bespreking van de twee teksten in 1 Kor. 11:10, 15, die vooral gaan over het onderwijs ten aanzien van de bedekking van de vrouw en haar wandel in de Gemeente van Jezus Christus.  

Maar ook de man wordt door de apostel Paulus onderwezen in 1 Korinthiërs 11 ... 

Christus is het Hoofd van de man, de man is aan Hem ondergeschikt en is aan Hem alle eerbied verschuldigd. De natuur zelf leert de man, dat lang haar een schande voor hem is (vs. 14). Bij het gebed en bij het profeteren dient hij zijn hoofd niet te bedekken, want hoe zou hij zich afschermen voor Christus die zijn hoofd is (‹1 Kor. 11:2›). Geen hoofddeksel of pet op, maar ook geen lange haren. Het geeft te denken, dat Absalom zulke ongewoon lange haren had en er zo ongewoon veel aandacht aan schonk en ten slotte door die zelfde harenbos in een boom kwam te hangen om al hangende tussen hemel en aarde levend gedood te worden door de drie speren van Joab en door de slagen van de tien wapendragers van Joab (‹2 Sm. 18:14, 15›). 

De man is het beeld en de heerlijkheid van God en God ziet zijn heerlijkheid graag voor Zich verschijnen (vs. 7). Aan degene van wie je de heerlijkheid bent, dien je ten slotte je heerlijkheid te laten zien, niet aan een ander. De diamant is de heerlijkheid van de eigenaar. De diamant moet glinsteren en stralen voor zijn eigenaar. Daarom moet de man ongedekt voor God verschijnen. 

De mannen in de Gemeente vertegenwoordigen de heerlijkheid van GOD, van de Bruidsgemeente, want de Gemeente is de bruid van het Lam, van Christus. Het is geen uiterlijke heerlijkheid, maar innerlijk, wezenlijk, vanuit harten die gevormd zijn door de werking van de Heilige Geest en het Woord van God. 

De Bruidegom moet vanaf zijn hemelse troon neerkijkend in de samenkomst van de Gemeente de heerlijkheid van zijn Bruidgemeente kunnen zien, want Hijzelf heeft haar daarmee getooid, zijn gerechtigheid is onze gerechtigheid geworden. Jezus Christus heeft de Bruidsgemeente liefdevol bedekt met de mantel van zijn gerechtigheid. 

In Ef. 3:20, 21 lezen wij ... 

“Aan Hem die door zijn alles te boven gaande macht meer voor ons kan doen dan wij bidden of ons voor kunnen stellen, overeenkomstig zijn kracht die in ons werkt,  aan Hem zij de heerlijkheid in zijn Gemeente, in Jezus Christus, in alle generaties tot in alle eeuwigheid. Amen.” 

Het is hierom dat de mannen in de Gemeente als leiding behoren te dienen en het geestelijk gezag dienen te dragen. Van dag tot dag worden zij door de Heilige Geest, de Geest van Christus gevormd en de Geest van Christus stelt sommigen onder hen aan als oudsten aan (Handelingen 20:28). 

De vrouwen zijn deelgenoten met de mannenbroeders en mede-erfgenamen van het Leven. In verband hiermee staat er ook geschreven: 

“En jullie, mannen, leef verstandig met jullie vrouwen en houd hen in ere als broze voorwerpen, opdat jullie gebeden niet belemmerd worden, want ook zij zijn mede-erfgenamen met jullie van de gave van het eeuwige Leven.” (‹1 Pt. 3:7›) 

We sluiten af met de woorden uit 1 Kor. 11:11 ...

“Maar in onze Heer, is er geen man zonder een vrouw en geen vrouw zonder een man.”  


Bronnen:

EBV Bijbeltekst



Bewerking: 

redactie EBV -  1 november 2022