OVER DE APOSTELEN
De twaalf
Jezus heeft aan het begin van zijn bediening twaalf apostelen aangesteld. Wij lezen daarvan in Matteüs 10:2-4
“Dit zijn de namen van de twaalf apostelen: de eerste van hen was Simeon, die Petrus, dat is ‘rots’, genoemd werd, en zijn broer Andreas, Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, Filippus en Bar-Tolomeüs, Thomas en Matteüs, de tollenaar, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, die Taddeüs genoemd werd, Simeon, de Zeloot, en Judas Iskariot, die Hem overgeleverd heeft.”
In Markus 3:14-19 lezen wij:
“Hij koos er twaalf uit om met Hem te zijn en om hen uit te zenden om te prediken, en opdat zij macht zouden hebben om zieken te genezen en boze geesten uit te drijven. Simeon gaf Hij de naam Petrus, en aan Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus, gaf Hij de naam ‘Boanerges’, dat is ‘zonen van de donder’, verder nog Andreas, Filippus, Bar-Tolomeüs, Matteüs, Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, Taddeüs, Simeon, de Zeloot, en Judas Iskariot, die Hem verraden zou.”
Lukas 6:13-16 lezen wij:
Toen de dag aanbrak, riep Hij zijn discipelen en koos er twaalf van hen uit, die Hij apostelen noemde: Simeon, die Hij Petrus noemde, zijn broer Andreas, Jakobus en Johannes, Filippus, Bar-Tolomeüs, Matteüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Simeon, bijgenaamd de Zeloot, Judas, de broer van Jakobus, en Judas Iskariot, die de verrader was.
Omdat Filippus in Johannes 1:2 Natanaël roept, houdt men Natanaël wel voor dezelfde als de apostel Bar-Tolomeüs, omdat in de opsommingen van de namen van de apostelen de naam van Bar-Tolomeüs altijd door die van Filippus wordt voorafgegaan (‹zie Mt. 10:3; Mk. 3:18; Lk. 6:14; Hd. 1:13›). Bovendien vinden wij Natanaël na de opstanding samen met Petrus en andere discipelen bij de zee van Tiberias (‹Johannes 21:2›), wat erop kan wijzen dat hij tot de apostelen behoorde.
Voor de duidelijkheid hebben wij één naam in oranje gezet nl. Jakobus, de zoon van Alfeüs, een naam die in de Aramese Peshitta onmogelijk gelezen kan worden als Jakobus, de zoon van Kleopas. Sommigen die uitgaan van de Griekse tekst menen dat dat wel zou kunnen.
Eén andere naam hebben wij in het bruin gezet nl. Lebbeüs, die Taddeüs genoemd werd, maar door Lukas wordt aangeduid als Judas, de broer van Jakobus.
Drie keer, namelijk in elk van de drie Evangeliën, lezen wij over Jezus’ selectie van twaalf apostelen met als doel dat zij het volgende zouden doen (‹zie Markus 3:14-19›):
- prediken
- zieken genezen
- boze geesten uitdrijven
Tot de avond voor zijn kruisdood waarop Jezus met zijn discipelen zou aanliggen aan het laatste Avondmaal waren de twaalf apostelen voortdurend bij Hem. Heel die periode van drie jaar samen optrekken met Jezus leerden de twaalf apostelen Jezus Christus beter kennen en Hem vertrouwen. Dat was een werk van de Heilige Geest in hun harten.
De Elf
Vlak voor de kruisiging bij het laatste Avondmaal zei Jezus:
“Wie zijn hand met Mij in de schotel dompelt, zal Mij verraden. De Mensenzoon gaat wel heen zoals over Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon verraden wordt. Het zou beter voor die mens zijn als hij niet geboren was.” (‹Matteüs 26:23-24›)
Deze woorden zouden betrekking blijken te hebben op Judas Iskariot, die er aanstoot aan nam dat Maria, de zus Van Lazarus, een kruik kostbare nardusmirre over het hoofd en de voeten van Jezus uitstortte in het huis van Simon de Melaatse in Bethanië. Zij deed dat, na de opwekking van Lazarus uit het graf, met het oog op de begrafenis van Jezus. Judas deed voorkomen alsof hij het verkwisting vond, maar hij bekommerde zich niet echt om de armen, maar hij stal uit de kas die hij beheerde (‹Jh. 12:1-11›).
Vanaf het moment dat Judas zich voornam om Jezus te verraden (‹Mt. 26:14-16; 26:20-25 Mk. 14:10-11; 17-21; Lk. 22:1-6; 21-23; Jh. 13:2›), kwam hij onder het oordeel zoals Jezus dat bij de maaltijd van het Voorbijgaansoffer had uitgesproken: ‘Het zou beter voor die mens zijn als hij niet geboren was’. Met andere woorden: Judas was een kind van de hel geworden. Hij zou de Zoon van God verraden, zijn Schepper, de Gezalfde van God. Wat een vreselijk daad.
Na het verraad van Judas waren er niet meer twaalf, maar elf apostelen!
Niet veel uren na Judas’ verraad zou de vurige Petrus zijn Heer Jezus Christus verloochenen. Hij kreeg daar echter onmiddellijke berouw over. Hij weende bitter. Maar het was gebeurd. Hoe zou dit tussen hem en Jezus kunnen goed komen?
Na zijn kruisiging op de eerste dag van de week, verscheen Jezus als eerste aan Maria Magdalena, volgens Markus 16:9, maar de volgorde van de gebeurtenissen zoals beschreven in de verschillende Evangeliën vormen een legpuzzel, die door ons besproken wordt in het Onderwerp: De vrouwen bij het kruis en het graf.
Matteüs laat weg dat Maria van Magdala aan Petrus en Johannes ging vertellen dat het graf leeg was en het lichaam weggenomen was, voordat zij de ontmoeting met de Heer kreeg (‹Johannes 20:2›). We lezen in Lukas 24:12 ...
“Maar Simeon stond op en rende naar het graf. Hij keek naar binnen en zag dat het weefsel van fijn linnen apart was gelegd. Toen ging hij weg, vol verwondering over wat er gebeurd was.”
In Johannes 20:9 lezen wij dat zij de Schrift niet kenden dat Jezus uit de doden moest opstaan. Maar de apostel Johannes schrijft over zichzelf als de andere discipel in Johannes 20:8 het volgende:
“Toen ging ook de andere discipel naar binnen, die als eerste bij de grafplaats gekomen was, en hij zag en geloofde.”
De beide mannen, die innerlijk dus verschillend reageren, gingen vervolgens weer van het lege graf weg, waarop de vrouwen alleen achterbleven.
Tot hiertoe is het duidelijk dat nog steeds NIEMAND de Opgestane Heer Zelf had gezien en dat de vrouwen weliswaar van de engel(en) gehoord hadden wat er gebeurd was, maar niet geloofden en zo bevreesd waren dat Maria Magdalena het niet aan Petrus en Johannes kon en durfde vertellen. Zij zei allen dat Jezus’ lichaam niet meer in het graf lag.
Dan volgt de eerste verschijning van Jezus aan Maria Magdalena en vervolgens ook aan de andere vrouwen (‹Mt. 28:9, 10›). Zij vatten moed en gaan het aan de elven en aan de anderen vertellen (‹Lukas 24:9›). Het verslag van de vrouwen worden echter niet geloofd door de apostelen en discipelen die bijeen waren. Ze beschouwden hun woorden als waanzin (‹Markus 16:10, 11 en Lukas 24:11›).
Na deze verschijningen aan Maria van Magdala en de vrouwen, lezen wij in Lukas 24:13-35 dat Jezus verschijnt aan de Emmaüsgangers (‹zijn tweede verschijning zoals Markus 16:12 ons leert›), en dat zij tegen Hem zeggen:
“Maar ook hebben sommige vrouwen uit ons midden ons versteld doen staan, want zij waren al vroeg naar de grafplaats gegaan. Toen zij zijn lichaam daar niet vonden, kwamen zij ons zeggen: ‘Wij zagen daar engelen, en die zeiden van Hem: Hij leeft!” Sommige van ons zijn naar de grafplaats gegaan en ontdekten dat het was zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen zij niet.”
De Emmaüsgangers hebben kennelijk het verslag van de verschijning van de Here Jezus aan de vrouwen niet meer gehoord, of zij hebben het net als de andere discipelen als onzin beschouwd, maar zij wistten wel dat de vrouwen het graf leeg hadden gevonden en dat engelen aan hun verschenen waren en gezegd hadden: ‘Hij leeft!’ (‹Lukas 24:22-24›).
De Emmaüsgangers keren terug naar Jeruzalem en in Markus 16:12, 13 lezen wij dat de verzamelde apostelen en discipelen ook hen niet geloofden!
“Hierna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen terwijl zij al wandelend naar een dorp op weg waren. Zij gingen op weg en vertelden het aan de anderen, maar ook hen geloofden zij niet.”
Maar Lukas 24:33-35 zegt het volgende:
“Op datzelfde moment stonden zij op, keerden terug naar Jeruzalem en troffen de elf (apostelen) aan met degenen die bij hen waren. En die zeiden: “Onze Heer is werkelijk opgestaan en Hij is aan Simeon verschenen!” En zij vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe zij Hem herkend hadden toen Hij het brood brak.”
Misschien ging alles op dat moment bijzonder snel, zodat het aanvankelijk ongeloof in het verslag van de Emmaüsgangers opeens wegebde toen er bericht kwam dat Jezus aan Petrus verschenen was, de DERDE VERSCHIJNING. Lukas noemt de verschijning van Jezus aan Petrus in één adem met de verschijning aan de Emmaüsgangers, maar zijn woorden sluiten niet uit dat de apostelen en discipelen aanvankelijk de Emmaüsgangers niet geloofden, zoals Markus ons laat weten.
Vervolgens lezen wij in Lukas 24:36-47 het volgende:
“Terwijl zij over deze dingen spraken, stond Jezus in hun midden en zei tegen hen: ‘Vrede zij jullie, IK-BEN het, vrees niet!’ Maar zij waren geschokt en bevreesd, want zij dachten dat zij een geest zagen. Jezus zei tegen hen: ‘Waarom zijn jullie zo geschokt en waarom komen die gedachten in jullie hart op? Zie, mijn handen en mijn voeten, dat IK-het-BEN. Raak Mij maar aan, besef dat een geest geen vlees en botten heeft, zoals jullie zien dat Ik heb.’ Toen Hij dit zei, liet Hij hun zijn handen en zijn voeten zien. Zelfs toen geloofden zij nog niet door hun blijdschap en zij verwonderden zich. Hij zei tegen hen: ‘Hebben jullie hier iets te eten?’ Zij gaven hem een stuk geroosterde vis en wat honingraat. Hij nam het en at het voor hun ogen op.”
“Hij zei tegen hen: ‘Dit zijn de woorden die Ik tot jullie sprak toen Ik nog bij jullie was, dat alles, wat over Mij in de Wet van Mozes, de Profeten en de Psalmen geschreven is, in vervulling moest gaan.’ Toen opende Hij hun verstand om de Schriften te begrijpen. Hij zei tegen hen: ‘Zo staat het geschreven en dus moest de Christus lijden en op de derde dag opstaan uit het verblijf van de doden, opdat in zijn Naam bekering tot vergeving van zonden verkondigd zou worden onder alle volken, te beginnen in Jeruzalem.’ ”
Ook in Johannes 20:19-23 lezen wij
“Toen het avond was op die eerste dag van de week en de deuren van de plaats, waar de discipelen waren, gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen en stond in hun midden en zei tegen hen: “Vrede zij jullie!” Toen Hij dit gezegd had, toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De discipelen waren verheugd omdat zij onze Heer zagen.
Opnieuw zei Jezus tegen hen: “Vrede zij jullie! Zoals mijn Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook jullie.” Toen Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zei tegen hen: “Ontvang de Heilige Geest.” Als jullie iemand zijn zonden vergeven, zullen zij hem vergeven zijn en als jullie iemand zijn zonden toerekenen, zullen ze hem toegerekend worden.”
Opvallend in Johannes’ verslag is dat Jezus’ aankondiging van de gave Heilige Geest, gekoppeld wordt aan de benadrukking van het grote geestelijk gezag dat de apostelen zou toevallen. Jezus komt vlak voor zijn hemelvaart nog terug op het ontvangen van de Heilige Geest en de kracht en het gezag dat daarmee verbonden is, als Hij in Handelingen 1:8 zegt:
“Maar wanneer de Heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en jullie zullen mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Judea en ook onder de Samaritanen, tot aan de uiteinden van de aarde.”
Dit alles gebeurde bij Jezus’ verschijning aan de elf apostelen, die door Markus de derde verschijning wordt genoemd, na die aan Maria Magdalena en na die aan de Emmaüsgangers, waarbij hij kennelijk de verschijning aan Petrus insluit bij de verschijning aan de elf apostelen. Maar zowel Lukas 24:33-35 en later ook Paulus (‹zie 1 Kor. 15:5›) wijzen erop dat Petrus de eerste van apostelen was aan wie Jezus verscheen.
Hierna verschijnt Jezus nog aan Thomas, die kennelijk niet bij Jezus verschijning aan de discipelen aanwezig was. Als Lukas (‹Lukas 24:33›) en Markus (›Markus 16:14›) ervan spreken dat Jezus aan de elf (apostelen) verscheen, dan nemen zij een en ander als één verschijning, hoewel Lukas zelf aangeeft dat Jezus eerst aan Petrus verscheen en Johannes laat ons weten dat Thomas net iets later dan de anderen de Here Jezus zag. Bekend zijn Jezus woorden uit Johannes 20:19 ...
“Jezus zei tegen hem: “Nu je Mij gezien hebt, Thomas, geloof je! Gelukkig zijn zij die Mij niet gezien hebben en toch geloven.”
We hebben het hiervoor al gezegd dat er één apostel was die geloofde dat Jezus was opgestaan, toen Hij de lege windsels in het graf zag, terwijl Hij Jezus na zijn opstanding nog niet had gezien. We hebben dit al laten zien uit Johannes 20:8.
Maar wat betreft de hardheid van de harten en het ongeloof onder apostelen en discipelen, lezen wij in Markus 16:14 ...
“Op het laatst verscheen Hij aan de elf (apostelen), terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun hun gebrek aan geloof en de hardheid van hun hart, omdat zij hen, die Hem gezien hadden, niet hadden geloofd.”
Hierin schuilt een heel ernstige waarschuwing voor de Gemeente van Jezus Christus, want de harten zijn nu niet anders dan toen.
Van Jeruzalem gaat het vervolgens naar Galilea, want Jezus had hen gezegd dat Hij hen voor zou gaan naar Galilea en daar aan hen zou verschijnen. In Johannes 21 lezen wij vervolgens dat Jezus aan de zee van Tiberias verschijnt:
“Hierna toonde Jezus zich opnieuw aan zijn discipelen bij de zee van Tiberias (‹dat is de zee van Galilea - zie Jh. 6:1›) en Hij toonde Zich als volgt. Dezen waren daar bij elkaar: Simeon Petrus, Thomas, die ‘De Tweeling’ genoemd werd, Natanaël die uit Kana in Galilea (kwam), de zonen van Zebedeüs, en (nog) twee anderen van de discipelen.”
In totaal is hier sprake van 7 discipelen, waaronder Simeon Petrus de leiding heeft. De apostelen Johannes en Jakobus zijn de bekende zonen van Zebedeüs.
Jezus blijkt de Goede Herder van Petrus te zijn (‹zie ook 1 Petrus 5:4 over de Opperherder›), want allereerst heeft Hij Petrus gewaarschuwd voor de op komst zijnde verloochening (‹Mt. 26:31-35; Mk. 14:26-31; Lk. 22:31-34; Jh. 13:36-38›). Vervolgens ziet Jezus Petrus aan op het moment dat Petrus Hem daadwerkelijk verloochend (‹Lk. 22:61›) en tenslotte zien wij dat Jezus zorgt voor het herstel van de relatie tussen Hem en Petrus door (‹1›) aan hem als aan één van de eersten te verschijnen en door (‹2›) vervolgens bij de zee van Tiberias drie keer aan Petrus te vragen of deze Hem werkelijk liefheeft en Petrus vervolgens, iedere keer als deze hierop bevestigend antwoordt, hem te bevestigen in zijn taak als herder van de schapen (‹Jh. 21:15-23›)
In Handelingen 1:3 lezen wij dat Jezus na zijn lijden Zichzelf veertig dagen lang levend met veel tekenen vertoond heeft aan de discipelen en met hen sprak over alles wat het Koninkrijk van GOD betrof. Paulus schrijft zelfs dat Jezus aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk verscheen (‹1 Kor. 15:6›). Het merendeel van die veertig dagen speelde zich af in Galilea.
Jezus bleef zijn schapen hoeden tot op het allerlaatste moment!
Daarop volgde het zendingsbevel (‹Markus 16:14-20›):
“Op het laatst verscheen Hij aan de elven, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun hun gebrek aan geloof en de hardheid van hun hart, omdat zij hen, die Hem gezien hadden, niet hadden geloofd. Hij zei tegen hen:
‘Ga heen in heel de wereld, verkondig het Goede Nieuws in heel de schepping. Wie gelooft en gedoopt is, zal leven, maar wie niet gelooft, is veroordeeld. Deze tekenen zullen de gelovigen volgen: in mijn Naam zullen zij demonen uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij oppakken en als zij dodelijk vergif drinken, zal het hun niet schaden, op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden.’ ”
(opmerking: bovenstaande zendingsopdracht werd gegeven in Galilea, maar de hemelvaart - zie hierna - was in Jeruzalem).
“Nadat onze Here Jezus tot hen gesproken had, steeg Hij op naar de hemel en ging zitten aan de rechterhand van GOD. En zij gingen op weg en predikten overal, terwijl onze Heer hen hielp en hun woorden bevestigde door de tekenen die zij deden.”
Ook in Matteüs 28:16-20 lezen wij over de elf discipelen, dat zij naar Galilea vertrokken en daar het zendingsbevel ontvingen. In Matteüs 26:32 lezen wij al dat Jezus aankondigde dat Hij na zij opstanding de discipelen zou voorgaan naar Galilea. En als het zover gekomen is, lezen wij in Matteüs 28:16-20 het volgende:
“De elf discipelen gingen naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen ontboden had. Toen zij Hem zagen, aanbaden zij Hem, maar sommigen twijfelden. Jezus kwam naar hen toe en sprak tot hen en zei: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Zoals mijn Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook jullie. Ga heen, onderwijs alle volken en doop hen in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, en leer hen alles te onderhouden wat Ik jullie geboden heb. En zie, Ik ben met jullie, alle dagen tot aan de voleinding van de wereld. Amen.”
Het is niet zeker waar Jezus de woorden in Lukas 24:44-49 uitsprak. Dat de woorden in Jeruzalem gesproken werden is zo goed als zeker, maar de vraag is of het was bij zijn eerste verschijning aan de elf apostelen of dat het was vlak voor zijn hemelvaart:
“Hij zei tegen hen: ‘Dit zijn de woorden die Ik tot jullie sprak toen Ik nog bij jullie was, dat alles, wat over Mij in de Wet van Mozes, de Profeten en de Psalmen geschreven is, in vervulling moest gaan.’ Toen opende Hij hun verstand om de Schriften te begrijpen. Hij zei tegen hen: ‘Zo staat het geschreven en dus moest de Christus lijden en op de derde dag opstaan uit het verblijf van de doden, opdat in zijn Naam bekering tot vergeving van zonden verkondigd zou worden onder alle volken, te beginnen in Jeruzalem.’ ”
Omdat wij vlak hierna in Lukas 24:50-53 lezen ...
“Toen bracht Hij hen naar Bethanië, hief zijn handen op en zegende hen. Toen Hij hen gezegend had, werd Hij van weggenomen en steeg op naar de hemel. Zij aanbaden Hem en keerden met grote vreugde naar Jeruzalem terug. Zij waren voortdurend in de Tempel, terwijl zij GOD loofden en zegenden. Amen.”
... denken wij dat Jezus de woorden van Lukas 24:44-49 vlak voor zijn hemelvaart uitsprak, toen zij in Jeruzalem bijeen waren, vlak voor het moment dat Hij hen uitleidde naar Bethanië, ook omdat de woorden onmiddellijk verbonden worden met de herinnering aan het zendingsbevel.
Na de hemelvaart zien wij de elf terugkeren naar Jeruzalem. Wij lezen in Handelingen 1:13-14 ...
“Toen zij (het huis) binnenkwamen, gingen zij omhoog naar de bovenzaal waar zij verbleven: Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas, Filippus, Thomas, Matteüs, Bar-Tolomeüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Simeon, de Zeloot, en Judas de zoon van Jakobus. Zij allen waren voortdurend eensgezind samen aan het bidden met de vrouwen en met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broers.”
Zij bleven tien dagen wachten in de bovenzaal in Jeruzalem, mogelijk dezelfde zaal waar zij destijds voor de gevangenname met Jezus het Feest van het Voorbijgangsoffer hadden gehouden. Maar ook waren zij voortdurend in de Tempel, zoals wij hiervoor al gezien bij het lezen van Lukas 24:53.
De periode vanaf Jezus opstanding op de eerste dag van de week tot aan de uitstorting van de Heilige Geest is gelijk aan veertig plus tien, dat is vijftig dagen, en dat is precies de hele periode van het Wekenfeest, dat later het Vijftig Dagen Feest genoemd zou worden of Pinksteren, afgeleid van het Griekse Πεντηκοστή (‹Pentēkostē›), dat is ‘vijftig’.
In die tien dagen na Jezus’ hemelvaart geeft Petrus aan dat het essentieel is dat de plaats van Judas Iskariot opgevuld moet worden, zoals wij lezen in Handelingen 1:21, 22 ...
“Daarom is het nodig, dat één van de mannen die al die tijd dat onze Here Jezus onder ons is ingegaan en uitgegaan, te beginnen bij de doop van Johannes tot op de dag dat Hij van ons werd opgenomen, met ons getuige zal zijn van zijn opstanding.”
Op grond van dat criterium, dat Petrus onderbouwd met de woorden uit Psalm 69:26 en uit Psalm 109:8, stellen zij Jozef, Barsabbas en Mattias voor om de plaats in te nemen van Judas Islariot. Door het lot wordt Mattias aangewezen. Mattias was dus ook een heel trouwe discipel vanaf het begin van Jezus optreden tot op zijn hemelvaart. In Handelingen 1:26 lezen wij ...
“Toen wierpen zij het lot en het lot viel op Mattias en hij werd aan de elf apostelen toegevoegd.”
De Twaalf na de Elf
Met de aanstelling van Mattias als de twaalfde apostel in plaats van de weggevallen Judas Iskariot, is de periode van ruim vijftig dagen van de elf apostelen afgesloten. Dat wordt bevestigd doordat wij in Handelingen 6:2 nog één keer over de twaalf apostelen lezen en wel als volgt:
“Daarom riepen de twaalf apostelen heel de vergadering van de discipelen bijeen en zeiden tegen hen: “Het is niet gepast dat wij het Woord van GOD verwaarlozen en de tafels bedienen.”
Maar de allerlaatste keer dat wij over de twaalf apostelen lezen is bij Paulus in 1 Korintiërs 15:5-9 waar hij nog eens kort en bondig terugblikt op al deze gebeurtenissen waar hij zelf niet bij was, maar die hem betrouwbaar doorgegeven zijn door de apostelen. Hij schrijft het volgende over Jezus’ verschijningen:
“Hij is aan Kefas verschenen en daarna aan de twaalf. Daarna is Hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk verschenen, waarvan de meesten tot nu toe nog in leven zijn, maar sommigen zijn ontslapen. Daarna is Hij aan Jakobus verschenen, en daarna aan alle apostelen. (Als) aan de laatste van allen, is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. Want ik ben de minste van de apostelen, niet waardig om een apostel genoemd te worden, omdat ik de Gemeente van GOD vervolgd heb.”
Paulus gaat voorbij aan de verschijningen van Jezus aan de vrouwen en aan de Emmaüsgangers. Opvallend is dat Paulus ook Mattias, die pas na de hemelvaart als twaalfde apostel werd aangesteld (‹Handelingen 1:23-26›), al meerekent als behorend bij de apostelen op het moment dat Jezus aan hen allen verscheen, want Paulus spreekt van ‘de twaalf’. We mogen op grond hiervan en op grond van de woorden uit Handelingen 1:21-22 dan ook aannemen dat Mattias getuige was van die verschijning van Jezus na diens opstanding, ook al was hij toen nog niet als apostel aangesteld, maar pas na zijn hemelvaart. Paulus gaat aan dit detail voorbij en spreekt eenvoudig weg van ‘de twaalf’, wat ook juist is.
Ten slotte noemt Paulus als enige dat Jezus aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk verscheen. Dit moet een zeer bijzondere gebeurtenis geweest zijn en het wijst er ook op hoe velen naar Galilea gekomen waren om de opgestane Heer te zien en hoe velen er in Hem geloofden. Ook noemt Paulus als enige dat Jezus ook aan Jakobus verschenen is, een gebeurtenis waar wij nog op terugkomen.
De zeventig
In Lukas 10:1-17 lezen wij over 70 discipelen die door Jezus uitgezonden werden. In het Grieks staat er dat ‘zij geaposteld werden’, d.w.z. ‘uitgezonden werden’. Het Griekse werkwoord is dus verwant aan het Griekse zelfstandige naamwoord ‘apostel’. In het Aramees is dat niet het geval. Er wordt een ander werkwoord gebruikt dat niet verwant is aan het Aramese woord voor ‘apostel’. Daarmee zijn de zeventig, hoewel uitgezonden, kennelijk niet ‘gezondenen’ d.w.z. ‘apostelen’ zoals de twaalf. Toch doen zij wel grote tekenen en hebben zij grote autoriteit ontvangen zoals we Lk. 10:17 lezen, zodat wij zouden kunnen spreken van de tekenen van een apostel (‹zie Hd. 2:43, 5:12, 2 Kor. 12:12›). Ook is het goed mogelijk dat er van hen velen waren die later getuigen zouden zijn van zijn opstanding (‹1 Kor. 15:. Hoewel zij geen apostelen zijn in de zin van ‘de twaalf’en ook niet zoals Paulus, die de apostel voor de volken zou worden, kunnen zij in o.i. wel behoren tot de groep van apostelen in ruimere zin, zeker diegenen onder hen die later getuigen zouden van zijn opstanding, want in 1 Kor. 15:6 lezen wij dat Jezus één keer aan meer dan 500 broeders tegelijk verschenen is, die dus allemaal getuigen waren van zijn opstanding.
De apostel Jakobus
Uit Gal. 1:19 blijkt dat Jakobus, de ‘broer’ van Jezus, ook een apostel van Jezus Christus was. De Heer was blijkens 1 Korinthiërs 15:7 ook aan hem verschenen na zijn opstanding. Daarmee voldeed Jakobus aan een belangrijk kenmerk van een apostel namelijk dat hij een getuige was van de opstanding van Jezus Christus. Daarnaast was hij ook vanaf de doop van Johannes steeds van nabij getuige van Jezus’ optreden. Paulus schrijft in de brief aan de Galaten over hem als over een apostel:
‘Ik zag niemand van de andere apostelen, behalve Jakobus, de broer van onze Heer.”
Jakobus is dus apostel, maar hij heeft nooit behoort tot de twaalf apostelen. Jakobus wordt de leider van de Gemeente in Jeruzalem, zo blijkt uit Handelingen 12:17 en Handelingen 15:13, 21:18, Galaten 1:19, 2:9, 12.
Jakobus is bekend om de brief van Jakobus gericht aan de twaalf stammen die onder de volken verstrooid waren. Hij noemt zichzelf nooit ‘apostel’ en ook niet ‘oudste’, maar de tekst van Galaten 1:19 doet denken dat de aanduiding ‘apostel’ toch op hem toegepast mocht worden.
De apostel Paulus
Paulus was apostel want de Heer was aan hem verschenen na de opstanding. Het belangrijkste kenmerk van een apostel is dat hij de opgestane Heer heeft gezien (‹Hd. 1:21, 22›) en dat is bij Paulus dus het geval, ja, hij heeft zelfs de opgestane en verheerlijkte Heer ontmoet. Dit gebeurde op de weg naar Damascus (‹Hd. 9:17; 26:16, 19; 1 Kor. 15:8›), waar Paulus van Jezus Christus de opdracht krijgt om de Naam van Jezus Christus onder de volken bekend te maken tot vergeving van zonden en tot het ontvangen van een erfdeel onder de heiligen door het geloof (‹Rom. 1:1; 11:13; 1 Kor. 1:1; 9:1-2; 15:9; 2 Kor. 1:1; Gal. 1:1; Ef. 1:1; Kol. 1:1; 1 Tm.1:1; 2:7; 2 Tm. 1:1, 11; Tit. 1:1›).
De benaming ‘apostel van (‹Jezus›) Christus’ wordt door Paulus op zichzelf toegepast in 1 Kor. 1:1; 2 Kor. 11:13; Gal. 1:1; Ef. 1:1; Kol. 1:1; 1 Tm. 1:1; 2 Tm. 1:1 en in Tit. 1:1. In Rom. en Fil. ontbreekt deze titel.
Ook Petrus duidt zichzelf aan als apostel van Jezus Christus in 1 Pt. 1:1 en 2 Pt. 1:1. Het zijn ook de enige twee apostelen die een zeer speciale taak rechtstreeks van Jezus Christus ontvangen (‹voor Petrus zie Mt 16:17-19 en Jh. 21:15, 16, 17 en voor Paulus zie Hd. 26:16-18›).
Jakobus wordt nooit aangeduid als ‘apostel van Jezus Christus’. Ook de elf apostelen die weliswaar door Jezus Christus als apostelen zijn aangesteld, worden nooit expliciet aangeduid als ‘de apostelen van Jezus Christus’. Mattias nam het apostelschap van Judas Iskariot over (‹Hd. 1›). Van hem staat er dat hij door het lot werd aangewezen nadat zij gebeden hadden. Wij nemen aan dat de Heilige Geest het zo leidde en Mattias door de Heilige Geest werd aangewezen (‹vgl. Hd. 20:28; Ef. 4:11›). Barnabas wordt met Paulus ook ‘apostel’ genoemd in Hd. 14:4.
Wat betreft de uitdrukking ‘apostelen van (‹Jezus›) Christus’ in 1 Ts. 2:6 is het de vraag of Paulus naast zichzelf, ook Timotëus en Silvanus tot de apostelen van Christus rekent, omdat daar net als in 2 Kor. 11:13 ‘apostelen van (‹Jezus›) Christus’ staat, terwijl wij nergens kunnen vinden dat zij zelf Jezus Christus na zijn opstanding gezien hadden en al helemaal niets over een aanstelling als apostel door Jezus Christus Zelf. Toch zegt 1 Ts. 2:6 dat zij zich als apostelen hadden kunnen laten gelden, hoewel dat ook kan zijn omdat Paulus in hun midden was. Een argument voor die gedachte is dat wij in 2 Kor. 1:1 over Paulus lezen als ‘apostel van Jezus Christus’, maar over Timotheüs als ‘broeder’. Ook voldoen Timotheüs en Silvanus niet aan de criteria voor een apostel zoals Petrus die omschrijft in Handelingen 1:21, 22 ...
“Daarom is het nodig, dat één van de mannen die al die tijd dat onze Here Jezus onder ons is ingegaan en uitgegaan, te beginnen bij de doop van Johannes tot op de dag dat Hij van ons werd opgenomen, met ons getuige zal zijn van zijn opstanding.”
We merken nog op dat alleen Paulus zichzelf als ‘apostel van de volken’ aanduidt in Rom. 11:13; 1 Tm. 2:7 en 2 Tm. 1:11, in de laatste twee schriftplaatsen in samenhang met de uitdrukkingen ‘prediker’ en vooral ‘leraar van de volken’.
Uit 1 Korintiërs 15:5-8 is het duidelijk dat de apostel Paulus zichzelf niet beschouwd als behorend tot de twaalf apostelen en ook de apostel Jakobus beschouwt hij niet als één van de twaalf.
Het apostelschap aan de besnedenen en onbesnedenen
Paulus’ positie tussen de apostelen wordt duidelijk uit Galaten 1:15-24 waar hij schrijft wat er na zijn bekering gebeurde:
“Maar toen het Hem, die mij vanaf de moederschoot afgezonderd had, behaagde en Hij Mij in zijn genade en riep om zijn Zoon in mij te openbaren, om Hem als het Goede Nieuws onder de volken te verkondigen, heb ik dat niet meteen openlijk aan vlees en bloed bekend gemaakt. Ook ging ik niet naar Jeruzalem, naar de apostelen die er voor mij waren, maar ik ging naar Arabië en keerde (vervolgens) weer terug naar Damascus.”
“Drie jaar later ging ik naar Jeruzalem om Petrus te ontmoeten en ik bleef vijftien dagen bij hem. Ik zag niemand van de andere apostelen, behalve Jakobus, de broer van onze Heer. Wat ik jullie schrijf, zie, ik getuig tegenover GOD: Ik lieg niet! Daarna ben ik naar de streken van Syrië en Cilicië gegaan. De gemeenten in Judea, die in Christus zijn, kenden mijn gezicht niet. Zij hadden alleen het volgende gehoord: ‘Hij die ons vroeger vervolgde, zie, hij verkondigt nu het geloof dat hij vroeger uitroeide!’, en zij prezen GOD om mij.”
Nadat Paulus 3 jaar in Arabië is geweest en daarna 14 jaar heeft gewerkt in Syrië en Cilicië, gebieden waar het Aramees heel belangrijk was, gaat hij weer naar Jeruzalem, zoals wij lezen in Galaten 2:1-6
“Veertien jaar daarna ben ik opnieuw met Barnabas naar Jeruzalem gegaan en ik nam ook Titus met me mee. Maar ik ging erheen met een openbaring en legde aan hen het Goede Nieuws voor, dat ik onder de volken verkondig. Aan hen die in aanzien waren, heb ik het afzonderlijk uiteengezet, opdat ik niet vergeefs gelopen had of lopen zou. Maar zelfs Titus, die bij mij was, en Arameeër is, werd niet gedwongen om zich te laten besnijden. Maar omdat er valse broeders binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Jezus Christus hebben te bespieden om ons zo onder een slavenjuk te brengen, zijn wij geen moment opzij gegaan voor de druk die zij uitoefenden, opdat de waarheid van het Goede Nieuws bij jullie zou blijven.”
Paulus gaat in Galaten 2:7-10 in op de bediening van hem en die van Petrus:
“En degenen die onder hen in aanzien waren - ook al doet het er voor mij niet toe, wie zij waren, want bij GOD is geen aanzien des persoons - hebben mij verder niets opgelegd. Integendeel, toen zij zagen dat de verkondiging van het Goede Nieuws aan de onbesnedenen aan mij was toevertrouwd zoals de verkondiging van het Goede Nieuws aan de besnedenen aan Petrus was toevertrouwd, - want Hij die Petrus aanspoort in het apostelschap onder de besnedenen, die spoort mij aan in het apostelschap onder de volken - en toen zij, dat wil zeggen Jakobus, Kefas en Johannes die als steunpilaren beschouwd werden, de genade erkenden die mij gegeven was, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van de gemeenschap, opdat wij onder de volken en zij onder de besnedenen zouden werken. Alleen wilden zij dat wij aan de armen zouden denken en daar heb ik mij dan ook voor ingezet.”
Wij zien dat Petrus werkzaam zal zijn onder besnedenen en Paulus onder de volken, die onbesneden zijn.
Wij nemen aan dat niet alleen Petrus, maar ook alle anderen van de twaalf apostelen in zijn voetsporen werkzaam zijn geweest onder de besnedenen. Dit lijkt overeen te stemmen met wat wij uit historische bronnen weten over de bediening van de twaalf apostelen. Het merendeel van de Joden was niet uit de ballingschap teruggekeerd, maar er waren vanuit Babel en Assyrië Joodse gemeenschappen in andere landen ontstaan, in Klein-Azië, in Centraal-Azië (Bukhara), in India en andere landen. Ook in Egypte en Ethiopië waren Joodse gemeenschappen. We lezen immers over de Joden uit alle volken in Handelingen 2:8-11 als volgt:
“Hoe is het mogelijk dat wij ieder van hen horen spreken in de taal waarmee wij opgegroeid zijn? Parthen, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judeeërs, Kappadociërs, en zij die uit het gebied van Pontus en van Azië komen, uit het gebied van Frygië, Pamfylië, Egypte en uit de streken van Libië die dichtbij bij Cyrene liggen en zij die uit Rome komen, (zowel) Joden als vreemdelingen, uit Kreta, en Arabieren, wij horen hen in onze (eigen) talen over de grote wonderen van GOD spreken.”
In dat licht is het dus goed voorstelbaar dat de twaalf apostelen door de Heilige Geest uitgezonden werden naar al die verschillende gebieden. De bijbel, de geschiedkundige en de tradities zeggen het volgende over de twaalf apostelen:
1. de apostel Jakobus, de broer van de apostel Johannes werd door Herodus Agrippa I al vroeg om het leven gebracht (Handelingen 12:2).
2. de apostel Petrus richt zijn brieven aan aan de uitverkorenen en vreemdelingen, die verstrooid zijn in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië. Volgens Flavius Josephus waren de inwoners van deze gebieden Israëlieten uit de tien stammen. Ook Parthië was volgens Flavius Josephus één van de belangrijkste woongebieden voor de tien stammen. Hij schrijft: “Maar de grote massa van het volk Israël (d.w.z. de 10 stammen) bleef in het land (d.w.z. zij keerden niet met Ezra terug uit ballingschap, maar bleven in Medië wonen). Daarom zijn er maar twee stammen in Klein-Azië en Europa onderworpen aan de Romeinen terwijl de tien stammen tot nu toe over de Eufraat (d.w.z. ten noorden van de Eufraat) wonen, een enorme, ontelbare menigte mensen.” (Geschiedenissen van de Joden, boek. xi, hfdst. V, §2).
Diodorus van Sicilië schreef: “... veel overwonnen volkeren werden naar andere plaatsen overgebracht. Twee van deze plaatsen werden erg grote koloniën: de ene bestond uit Assyriërs en deze werd verplaatst naar het gebied tussen Paphlagonia and Pontus, en de andere werd uit Medië gehaald en overgebracht naar het gebied langs de Tanais, de rivier de Don in het vroegere Scythië, het tegenwoordige Oekraïene.” Zie boek II, §43.
De gebieden van Assyrië en Medië zijn de gebieden waarheen de tien stammen werden weggevoerd. Strabo noemt de bewoners van deze gebieden de ‘witte Syriërs’ in plaats van Assyriërs.
Afstammelingen van Manasse zouden in Manipura in Oost-India terecht zijn gekomen en ook in Afghanistan zijn er die zichzelf tot op de dag van vandaag Joden weten.
Petrus zou op eigen verzoek in Rome ondersteboven gekruisigd zijn volgens Eusebius, in navolging van Origenes.
3. de apostel Johannes zou later werkzaam zijn onder de 7 gemeenten in Klein-Azië (‹zie Op. 2, 3›), het huidige Turkije. Hij zou na de vervolging (hij zou zelfs in een vat kokende olie zijn gedompeld, maar er onbeschadigd uitgekomen zijn) en na de verbanning op het eiland Patmos, waar hij de Openbaring van Jezus Christus ontving, teruggekeerd zijn naar Efeze en op hoge leeftijd een gewone dood gestorven zijn.
4. de apostel Filippus zou volgens de traditie in Carthago werkzaam geweest zijn en later in Klein-Azië, waar hij om de bekering van een vooraanstaande vrouw wreed ter dood gebracht zou zijn in de buurt van Hiërapolis. Polycrates van Efeze schrijft in een brief aan paus Victor: “Ik spreek over Filippus, één van de twaalf apostelen, die hier in Hiërapolis te ruste is gelegd ...” De vraag is echter in hoeverre veel deze geschiedenissen betrouwbaar zijn.
5. de traditie leert dat de apostel Thomas werkzaam was in Oost-Syrië en India en zou de marteldood gestorven zijn in Mylapore op 3 Juli in 72 n. Chr.
6. de apostel Matteüs was mogelijk werkzaam in Perzië en Jemen.
7. de apostel Andreas zou naar het noorden zijn gegaan, naar het huidige Rusland en Oekraïene. De christenen in Rusland menen dat Andreas als eerste het Evangelie naar hun land bracht. Hij predikte ook in Klein-Azië en Griekenland, waar hij uiteindelijk gekruisigd zou zijn.
8. de apostel Jakobus, de zoon van Alfeüs, was mogelijk werkzaam in Syrië en werd volgens Flavius Josephus gestenigd en doodgeslagen. Maar de orthodoxe geschiedschrijver Nikephoros suggereert dat Jakobus, de zoon van Alfeüs eindigde in Egypte, in de oude stad Ostrakine, waar hij gekruisigd zou zijn (Historia Ecclesiastica II:40).
9. de apostel Bartolomeüs zou met Thomas in India gewerkt hebben, later in Armenië en Zuid-Arabië.
10. de apostel Simeon, de Zeloot, was werkzaam in Perzië en zou levend verbrand zijn omdat hij weigerde de zonnegod te aanbidden, maar de Oosterse kerk zegt dat hij op hoge leeftijd in Edessa overleed en er zijn ook nog diverse andere tradities over zijn dood.
11. de apostel Judas, de zoon van Jakobus, (‹ook wel genoemd Taddeüs of Lebbeüs›) zou in Syrië werkzaam geweest zijn
12. de apostel Mattias, die de plaats innam van de verrader Judas, zou met Andreas in Syrië gewerkt hebben en omgekomen zijn op de brandstapel. Maar volgens een andere traditie zou hij door de Joden in Jeruzalem gestenigd zijn, terwijl Hippolytus van Rome vermeld dat hij op hoge leeftijd in Jeruzalem stierf.
We hebben al gezegd dat het de vraag is hoe geloofwaardig en betrouwbaar diverse van deze tradities zijn, met name die over het sterven van de apostelen, hoewel alles er toch wel op lijkt te wijzen dat velen van hen door een gewelddadige dood, een martelaarsdood, om het leven kwamen, in overeenstemming met het woord van Paulus in 1 Timoteüs 3:13, (‹hoewel wij vervolging beslist niet alleen als fysieke vervolging moeten opvatten›) ...
“Allen die met ontzag voor GOD in Jezus Christus willen leven, zullen vervolgd worden.”
Wij lezen in Efeziërs 2:20 lezen wij dat de Gemeente is gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten en Christus is de Hoofd-Hoeksteen van het bouwwerk. Door de arbeid van de twaalf apostelen breidde de Gemeente van Jezus Christus zich vanuit Jeruzalem uit over alle Joodse gemeenschappen en door Paulus onder alle volken.
Dat in beide apostolische bedieningen veel via de synagogen die gehoor gaven aan de verkondiging, een ingang gevonden werd in de plaatselijke gemeenschappen, betekent niet dat de beide bediening niet verschilden, want er is ook een fysiek onderscheid nl. besnedenheid tegenover onbesnedenheid. Paulus werkte al vroeg samen met Timotheüs en Titus die beiden van huis uit onbesneden waren, terwijl Petrus geneigd was zich meer met de Joden uit de besnijdenis te identificeren, wat in Antiochië helaas verkeerd uitpakte, waarop Paulus hem in het bijzijn van allen moest vermanen, maar niettemin blijft overeind dat Petrus geroepen was voor de besnedenen en wij nemen aan dat in zijn voetsporen ook de overigen van de twaalf apostelen onder de besnedenen werkzaam waren.
De apostel Jakobus, de schrijver van de brief van Jakobus, behoorde weliswaar niet tot de twaalf apostelen, maar oefende wel zijn opmerkelijke apostelschap en centrale rol in de Gemeente van Jezus Christus uit onder de besnedenen, zoals ook prachtig blijkt uit de aanhef van zijn brief:
“Jakobus, de dienaar van GOD en van onze Here Jezus Christus,
aan de twaalf stammen die onder de volken verstrooid zijn:
Vrede zij jullie!”
Slotnotities
In Op. 21:14 vinden wij in de Aramese Peshitta de uitdrukking ‘de twaalf apostelen van de Zoon’ en in het Griekse NT vinden wij in plaats daarvan de uitdrukking ‘de twaalf apostelen van het Lam’, waarvan de namen geschreven staan op de twaalf fundamenten van de heilige stad, Jeruzalem, de Bruid, de vrouw van het Lam.
Er is ook sprake van ‘apostelen van de gemeenten’ in 2 Kor. 8:23, waarvan Epafroditus in Fil. 2:25 een voorbeeld is. Ook Barnabas wordt in Hd. 14:4, 14 als ‘apostel’ aangeduid. We mogen deze term echter niet gelijk stellen aan de term: ‘apostelen van Jezus Christus’ en ook niet de conclusie trekken dat zij apostelen zijn zoals ‘de twaalf’.
Van Andronicus en Junia wordt in Rom. 16:7 in de lezing van de Aramese Peshitta gezegd: ‘zij zijn bekend onder de apostelen’. In de lezing van het Griekse NT lezen wij dat zij bij de apostelen ‘in aanzien zijn’. Deze uitdrukking is misschien moeilijk te begrijpen, maar hij mag o.i. niet opgevat worden als dat deze beiden apostelen zouden zijn, want net als Silas en Timotheüs (‹zie hiervoor›) is er geen aanwijzing dat zij voldoen aan de criteria voor het apostelschap. Bovendien is ‘bekend staan bij de apostelen’ of ‘in aanzien zijn onder de apostelen’ echt niet hetzelfde als ‘behoren tot de apostelen’, of ‘gerekend worden tot de apostelen’.
De uitdrukking ‘tekenen van een apostel’ vinden wij 3 keer in het NT namelijk in Hd. 2:43; 5:12 en in 2 Kor. 12:12.
Tenslotte zijn er ook ‘valse apostelen’ zoals in 2 Kor. 11:13 en in Op. 2:2, die zeggen dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn. Het zijn leugenaars. Dit zijn de zogenaamde ‘allervoortreffelijkste’ apostelen, zoals zij van zichzelf menen (‹2 Kor. 11:5; 12:11›)
Bronnen: |
EBV Bijbeltekst |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 1 juni 2021 |