DE VROEGE PROFETEN
RICHTEREN
Inleiding
Het boek Richteren heet in het Hebreeuws שֹּׁפְטִים (‘sjofᵉtiem’). In de Griekse Septuaginta (LXX) heeft het boek de naam Κριταί (‹‘kritai’›) en de Latijnse naam in de Vulgata is ‘liber Judicum’ (‘het boek Richteren’). Het boek behandelt een periode van ongeveer 350 jaar vanaf de dood van Jozua (‹Joz. 24:29-30; Ri. 1:1›) tot op de dood van Simson (Ri. 16:30-31), ofwel tot de tijd van de profeet Samuël.
Het boek beschrijft het falen van het volk Israël na de inname van het land Kanaän, dat het van God gekregen had. Dat falen wordt zeer duidelijk als de Engel van de HEERE van Gilgal naar Bochim gaat en daar het volk ernstig vermaant (‹Ri. 2:1-5›).
Aansluitend geeft het boek een beschrijving van de algemene houding van het volk ten opzichte van de HEERE en van de HEERE ten opzichte van zijn volk gedurende de tijd van de richter, waarbij deze periode wordt geschilderd als een voortdurend afwisseling van enerzijds onderdrukking door de vijand, namelijk iedere keer als het volk van God afvalt, en anderzijds de bevrijding en verlossing uit de macht van de vijanden door richter die God opwekt en toerust met de kracht van de Heilige Geest, namelijk iedere keer als het volk zich tot God bekeert (‹Ri. 2:6 - Ri. 3:6›). Dan neemt God het weer op voor zijn falende volk. Hij laat zijn volk niet zitten met de resultaten van hun ontrouw en zonde, als zij zich bekeren. Zo lezen wij in Ri. 2:17-22.
“De HEERE deed ook richters opstaan die hen redden uit de hand van hun plunderaars. Ook naar hun richters luisterden ze niet, maar zij liepen als hoerenlopers achter andere goden aan en bogen zich ervoor neer. Zij weken al snel af van de weg die hun vaderen bewandeld hadden door naar de geboden van de HEERE te luisteren, want zij deden dat niet!
En wanneer de HEERE richters voor hen deed opstaan, was de HEERE met de richter en redde Hij hen uit de hand van hun vijanden, alle dagen dat de richter er was, want de HEERE kreeg berouw als zij kermden voor het aangezicht van degenen die hen onderdrukten en opjoegen. Wanneer de richter stierf, vielen zij weer terug en gedroegen zich nog slechter dan hun vaderen door andere goden achterna te lopen en hen te dienen en zich voor hen neer te buigen. Zij gaven hun praktijken en hun hardnekkige wandel niet op. Daarop ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël. Hij zei: “Omdat dit volk mijn Verbond, dat Ik aan hun vaderen geboden heb, overtreden heeft en zij niet naar mijn stem geluisterd hebben, zal Ik ook niemand meer uit de volken, die Jozua, toen hij stierf, had overgelaten, voor hen uit uit hun erfdeel verdrijven, om zo Israël door hen op de proef stellen, of zij de weg van de HEERE zullen aanhouden om daarop te wandelen zoals hun vaderen die weg aangehouden hebben, of niet.”
Door middel van de richter neemt God het voor zijn falende volk op als het een beroep op Hem doet. Hij laat zijn volk niet zitten met de resultaten van hun ontrouw en zonde. Zo laat dit bijbelboek ons de ontrouw van het volk van God en de trouw van God zien. De God van Israël had Zich immers met zijn volk als met een vrouw verbonden onder de Wet van Mozes, de Wet die als stond voor een verbond van ondertrouw (‹Jer. 2:1-3›). God had vervolgens zijn bruid door de woestijn heen naar het land Kanaän gebracht onder leiding van Mozes en Aäron. Vervolgens werd dat land Kanaän na 40 jaar rondtrekken onder leiding van Jozua grotendeels ingenomen om het onder de 11 stammen te verdelen. De 12e stam, de Levieten, dienden de andere stammen als priesters. Zij woonden in speciale steden, zgn. Levietensteden, onder het volk om in die steden het Woord van God, de Wet, te onderzoeken en de Wet vanuit de steden onder de stammen bekend te maken en te onderwijzen, en om het volk te dienen in het onderhouden van het Verbond met God onder de Wet.
De Tent van God, zijn Woning, vaak aangeduid met de latijnse naam ‘de Tabernakel’, was steeds in hun midden geweest vanaf de oprichting ervan bij de berg Sinaï in de woestijn. Daar hadden zij de Wet, maar ook deze Tent van God als zijn Heiligdom in hun midden ontvangen. Veertig jaar lang droegen zij de Tent met alles wat erbij hoorde mee op hun reis door de woestijn.
Na de verovering en inname van het land Kanaän werd de Tent van God neergezet in Silo, ongeveer 20 kilometer ten noorden van de plaats Bethel, dat op zijn beurt weer ongeveer 20 kilometer ten noorden van Jeruzalem lag, een stad die in die dagen nog bewoond werd door de Jebusieten, een Kanaänitisch volk. In Ri. 1:8 lezen wij wel dat de stad werd ingenomen door de zonen van Juda, en dat de stad zelfs werd verbrand, maar in Ri. 1:21 lezen wij ook dat de Benjaminieten de bewoners van Jeruzalem, de Jebusieten, niet verdreven hebben, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem bleven wonen tot op de huidige dag, d.w.z. tot op een tijdstip ergens voor de inname van de stad door David (‹zie 2 Sm. 5:6-12›).
De stammen gaan zich in het land vestigen, hun trouw aan hun God verflauwt. Zij worden in hun godsdienstig denken en leven beïnvloed door de volken die deels nog in het land zijn blijven wonen en door de volken die hen omringen, zoals de Amorieten, de Kanaänieten langs de kustvlakte, de Ammonieten en de Moabieten in het oosten, de Filistijnen in het zuidwesten en ook in het beloofde land zelf zijn de Kanaänieten met al hun afgoderij niet volledig weggedreven, zodat wij in Richteren 3:5 lezen: “De zonen van Israël woonden temidden van de Kanaänieten: de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.” Deze situatie leidde tot gemengde huwelijken (‹zie Ri. 3:5, 6›), afgoderij, het uiteenvallen van de eenheid van het volk, toenemende zondigheid en verwaarlozing van de dienst aan God in zijn Tent in Silo.
Na de dood van Jozua, die hen geleid had bij de inname van het land, leidde het verval van de trouw aan God tot het verval van de dienst aan Hem en tot toenemende innerlijke verdeeldheid. De ondertrouwde bruid vergat de trouw aan haar bruidegom. Zo ontstond de geestelijke gesteldheid die beschreven staat in Richteren 2:6-3:3. Zeer typerend voor de zgn. ‘richterentijd’, zijn de slotwoorden van het boek:
“In die dagen was er geen koning in Israël. Ieder deed wat recht was in zijn eigen ogen.”
De richterenperiode was een overgangsperiode van de 40-jarige woestijnreis en de verovering van het land naar het wonen in het land en het zorgdragen voor land en bestuur. Het was ook een periode om te leren leven volgens de goddelijke Wet die zij bij de berg Sinaï ontvangen hadden, maar ook om vertrouwd en bekend te raken met de bijzondere krachten en gaven die God het volk had gegeven om als een heilige natie tussen de volkeren te leven. God had leiders uit de stammen, families en gezinnen gegeven voor het burgerlijk bestuur en voor de rechtspraak, en de priesters voor de dienst aan God in de Woning en voor het onderwijs in de Wet onder het volk. De eerste belangrijke stap in dit alles was het verdrijven van de Kaänanieten uit heel het land. Als dat zou lukken, dan zouden zij de afgoderij en immoraliteit van die volken ook volledig uit hun land hebben weggedaan. Zolang Jozua leefde, bleef het volk trouw in velerlei opzicht (‹zie Ri. 1:1-20, 22-25›).
De verslaglegging in Ri. 1:1-36 laat zien dat het volk hierin ernstig tekort schoot. Men vergat God en begon de goden van het land te dienen, de natuurgoden Baäl en Astarte. Daardoor werd ook de eenheid en eensgezindheid van het volk minder en de stammen begonnen hun eigen belangen te zoeken en men voerde onderling strijd (‹Ri. 5:15-17, 23; 8:5-8›). Efraïm wilde graag de leiding hebben over alle stammen, maar zonder zelf wezenlijke pogingen te doen om de oorlog met de Kanaänieten voort te zetten (zie Ri.8:1 e.v. en Ri. 12:1-6›). Ten gevolge van al deze nalatigheid en ten gevolge van de toenemende afgoderij, gaf God het volk over aan hun tegenstanders en als het niet keer op keer in de nood tot God geroepen had, zou het geheel ten prooi gevallen zijn aan de tegenstanders. Maar God stuurde richters (‹Ri. 3:9, 15; vgl. met Neh. 9:27›).
Het optreden van de richter
Het boek Richteren, in het Hebreeuws שֹּׁפְטִים (‘sjofᵉtiem’), ontleent zijn naam aan het hoofdbestanddeel van het boek dat de geschiedenissen behandelt van de 12 of 13 ‘richter’, die het volk Israël bevrijdden uit de greep van omringende volken en Gods oordelen uitvoerden (‹Ri. 2:16-19›). Omdat Debora profetes was en zij Barak ondersteunde, wordt zij met Barak als één richter geteld, maar in Ri. 4:4 staat wel dat Debora het volk richtte. Van acht van de richter staat vermeld dat zij het volk bevrijdden nl. van Othniël (‹Ri. 3:10›), Ehud (‹Ri. 3:15›), Samgar (‹Ri. 3:31›), Barak samen met Debora (‹Ri. 4:6›), Gideon (=Jerubbaäl - zie Ri. 6:12; 7:1›), Jefta (‹Ri. 11:29-33›) en Simson (‹Ri. 13:24, 25›). Van de overige vijf: Tola, Jaïr, Ebzan, Elon en Abdon, staat alleen vermeld dat zij Israël een omschreven aantal jaren richtten, maar niet dat zij door God geroepen werden. Waarschijnlijk werden zij door de stammen waartoe ze behoorden als richters naar voren geschoven. Maar het op deze laatste wijze aanstellen van richters vond niet plaats vóórdat bij het volk het verlangen naar een koning merkbaar begon te worden (‹Ri. 8:22, 23›).
Van Jotham, de jongste zoon van Gideon, wiens profetisch oordeel werd uitgevoerd door Abimelech (de zoon van Gideon uit een bijvrouw uit Sichem), wordt niet gezegd dat hij het volk richtte en Abimelech kan beslist niet voor richter doorgaan. Het optreden van Jotham was profetisch, maar God zelf trad op als richter en voerde het oordeel uit. Wij rekenen daarom Jotham als profeet, maar niet als richter.
Zo zien wij dat er in het boek richters 12 of 13 richters optreden naar gelang de vraag of wij Debora wel of niet als richter beschouwen. Wij geven er de voorkeur aan om Debora niet tot de richter te rekenen en het aantal richter in dit boek op 12 af te ronden.
Samuël was weliswaar ook richter, maar lijkt door Paulus toch niet gerekend te worden tot de richterenperiode van 450 jaar. Hij richtte het volk boven alles door het Woord van God en niet door heldhaftige militaire daden, zoals de richters. Hij werd op bijzondere wijze geboren uit het priestergeslacht van Kehath en zijn vader was Elkana (‹zie 1 Kr. 6:25-28›). Hij diende al jong in Gods heiligdom en werd vervolgens door God als profeet geroepen. Toen hij zijn dienst begon was de situatie in Israël als volgt: “De jonge Samuël diende de HEERE voor het aangezicht van Eli. Het woord van de HEERE was schaars in die dagen. Er was geen visioen dat doorbrak.” In Jer. 15:1 wordt Samuël naast Mozes gesteld. In Handelingen 13:20 lezen wij dat God het volk 450 jaar lang richter gaf tot aan de profeet Samuël (‹Ri. 4:4; 7:15; 1 Sm. 3:20; 1 Sm. 4:18; 1 Sm. 7:15; 1 Kr. 6:25-28; Hd. 3:24; 13:20›). Ook in 2 Kr. 35:18 wordt hij profeet genoemd en in 1 Kr. 9:22; 26:28; 29:29 wordt hij ‘ziener’ genoemd. In 1 Sm. 7:15 lezen wij dat Samuël Israël zijn leven lang richtte. In 1 Sm. 3:20, 21 lezen wij: “Heel Israël, vanaf Dan tot Ber-Seba, erkende dat Samuël tot profeet van de HEERE was aangesteld. De HEERE bleef in Silo verschijnen, want de HEERE openbaarde zich aan Samuël in Silo door het woord van de HEERE.”
De richter oefenden door hun krachtdadig optreden Gods oordelen uit over de omringende volken, en dat ging dieper dan ‘bevrijden’. Het was ook niet het uitoefenen van het burgerlijk bestuur of van de dagelijkse rechtspraak, want hun optreden had de kracht van het optreden van een koning, een heerser, een militair leider. Later lezen wij in 1 Sm. 8:5, 6 dat het volk aan Samuël zou vragen om hun een koning te geven opdat die hen zou richten, d.w.z. op de juiste wijze leiding zou geven. En in 2 Kn. 15:5 wordt ook van Jotham, de zoon van de koning, gezegd dat hij op de juiste wijze leiding gaf, d.w.z. dat hij het volk richtte tijdens de ziekte van zijn vader, de koning.
Het optreden van de richters is duidelijk verbonden met de woorden van Dt. 17:9 en Dt. 19:17, waar de tekst spreekt van ‘rechters’. In het Hebreeuws staat er ook שֹּׁפְטִים (‘sjofᵉtiem’), maar in het boek Richteren wordt de Hebreeuwse term van oudsher vertaald als ‘richter’. Daarom gebruiken wij het woord ‘richter’ in plaats van het woord ‘rechter’ specifiek voor de richters die optreden in het boek Richteren. In het Engels gebruikt men in beide gevallen het woord ‘judges’.
Koningen, rechters, priesters en profeten zouden in latere tijden het door God geleide koninkrijk Israël naar goddelijke wijsheid en naar goddelijk recht besturen. Maar in deze tijd traden de richters op als mannen die rechtstreeks door God geroepen werden en door Hem op bijzondere wijze gebruikt werden. God gaf hen veel kracht in de strijd tegen de omringende volken waarvan de afgoderij het volk Israël verstikte en omlaag trok in allerlei zedeloosheid.
Het optreden van de richters was heel verschillend: sommigen trokken uit met de legermachten van Israël, anderen traden hoofdzakelijk persoonlijk op, zoals Simson, of ze begonnen persoonlijk en riepen later de legers op, zoals Ehud, en soms is het verslag van hun optreden erg kort en summier. De richter traden vnl. op voor de stam(men) die onderdrukt werden. De stammen die niet (zo) onderdrukt werden, stonden gewoonlijk op afstand. Het volk was verdeeld, De richter volgden elkaar ook niet in een ononderbroken lijn op. De stamhoofden en familiehoofden zorgden voor continuïteit in het bestuur, soms met profeten, zoals Debora en Samuël, en ook met de hogepriester Eli (‹40 jaar›). Deze laatsten richtten het volk immers niet door geweldige daden, maar vooral door het profetisch Woord van God en door te strijden in gebed (‹1 Sm. 7:3-10›).
Met het optreden van Simson werd de strikte periode van de richter afgesloten. Samuël zou als priester-profeet de brug slaan tussen de periode van de richter en het begin van het koningschap in Israël.
De periode van 40 jaar onderdrukking door de Filistijnen wordt duidelijk in Richteren 13:1 genoemd. Simson was wel begonnen om die onderdrukking te doorbreken (‹Ri. 13:1, 5›), maar het einde ervan kwam pas door de overwinning die Samuël in het gebed mocht behalen (‹1 Sm. 7:5›). Deze overwinning kwam niet eerder in zicht dan 20 jaar na de dood van Eli, die stierf op de dag dat het bericht kwam dat de Kist door de Filistijnen was buitgemaakt en zeven maanden bij hen zou blijven (‹vgl. 1 Sm. 7:2, 13 met 1 Sm. 6:1 en met 1 Sm. 4:18›). De 40-jarige Filistijnse onderdrukking was dus al halverwege Eli’s 40-jarige dienst als hogepriester begonnen, d.w.z. 20 jaar voordat hij zou sterven, en na zijn dood duurde die onderdrukking nog eens 20 jaar.
Zowel Simson als Samuël werden geboren gedurende de laatste 20 jaar van het hogepriesterschap van Eli, want toen de geboorte van Simson werd aangekondigd, heersten de Filistijnen al over Israël (‹zie Ri. 13:1›). De daden van Simson vielen voornamelijk in de laatste 20 jaar van de overheersing van de Filistijnen, toen Simson ouder was dan 18-20 jaar. Samuël voltooide de bevrijding van Israël uit de macht van de Filistijnen die door Simson in gang was gezet, doordat Samuël het volk opriep tot bekering, waaraan het volk voldeed, en vervolgens bad Samuël voor de verlossing van het volk (‹1 Sm. 7:2-14›
Gedurende de richterenperiode zien wij Gods houding tegenover het voortdurende opstandige volk veranderen:
1. |
de periode vanaf het begin van het dwalen en afvallen van het volk tot op de verlossing uit de macht van de Kanaänieten en hun koning Jabin, d.w.z. de tijd van de richter Othniël, Ehud, Samgar en Barak met Debora (‹Ri. 3-5›). |
2. |
de tijd van de onderdrukking door de Midianieten waaraan een einde kwam door het optreden van Gideon, en de daarop volgende periode met de Abimelech, gevolgd door de richter Tola en Jaïr (‹Ri. 6:1-10:5›) |
3. |
de tijd van de Ammonitische en Filistijnse overheersing over Israël met het optreden van de richter Jefta, Ebzan, Elon en Abdon enerzijds en dat van Simson anderzijds. |
Drie keer dreigt de HEERE zijn volk met onderdrukking en onderwerping aan vreemde natiën als straf voor hun ongehoorzaamheid en hun afval nl.:
a. |
in Bochim door de Engel van de HEERE (‹Ri. 2:1-4›) ... “De Kanaänieten zullen voor jullie zijn als stekels in jullie zijde en hun goden zullen een valstrik voor jullie worden.” |
b. |
door middel van een profeet bij de invasie van de Midianieten (‹Ri. 6:7-10›) ... “Ik heb jullie uit de hand van de Egyptenaren verlost en uit de hand van allen die jullie verdrukten. Ik heb hen voor jullie uit verdreven en hun land aan jullie gegeven. Ik zei tegen jullie: Ik ben de HEERE, jullie GOD, wees niet bang voor de goden van de Amorieten, ook al wonen jullie in hun land!’ Maar jullie hebben niet naar mijn stem geluisterd.” |
c. |
bij het begin van de onderdrukking door de Ammonieten en de Filistijnen zegt de HEERE (‹Ri. 10:10-14›) ... “Toch hebben jullie Mij verlaten en jullie zijn andere goden gaan dienen. Daarom zal Ik jullie niet meer redden. Ga weg, roep de goden aan die jullie zelf uitgekozen hebben. Laten die jullie redden in de tijd dat jullie in het nauw komen.” |
Deze dreigende oordelen traden in de loop van de tijd in werking, omdat het volk bleef volharden in ongehoorzaamheid en afvalligheid. Daardoor nam de overheersing van de vreemde volken alleen maar toe en bovendien nam de onderlinge verdeeldheid onder het volk ook toe.
In de eerste fase duurden de onderdrukkingen van buitenaf niet al te lang. Die van Kuschan-Rishataïm duurde 8 jaar. Die van de Moabiet Eglon duurde 18 jaar en die van de Moabitische koning Jabin duurde 20 jaar (‹Ri. 3:8, 14; 4:3›). Aan de andere kant was er 40 jaar rust na de eerste onderdrukker, en na de tweede 80 jaar, en na de derde was dat weer 40 jaar (‹zie Ri. 3:11, 30; 5:31›).
Onder Othniël en Ehud lijkt heel Israël in opstand gekomen te zijn tegen hun onderdrukkers, maar onder Barak namen Ruben, Ruben, Gilead, Dan en Asher niet deel aan de strijd.
In de tweede fase duurde de onderdrukking van de Midianieten niet meer dan 7 jaar (‹Ri. 6:1›) en werd die gevolgd door een royale periode van 40 jaar rust onder Gideon (‹Ri. 8:28›). De 3-jarige regering van Abimelech werd gevolgd door 45 jaar rust onder Tola en Jaïr (‹Ri. 10:2, 3›). Maar toch werd onder Gideon de jaloezie van Efraïm zo heftig opgewekt tegen de stammen die deel hadden genomen aan de strijd tegen de vijand, dat er bijna een burgeroorlog ontstond (‹Ri. 8:1-3›). Bovendien weigerden de bewoners van Sukkoth en Penuël alle hulp aan het overwinnende leger, en dat op zo’n grove manier, dat zij bij gevolg zwaar door Gideon gestraft moesten worden (‹Ri. 8:4-9; 14-17›. Tenslotte kwam de onderlinge verdeeldheid ook beschamend aan het licht met de verkiezing van Abimelech tot koning over Sichem (‹Ri. 9›).
In de derde fase werd het volk inderdaad wel door Jefta verlost uit de 18-jarige onderworpenheid aan de Ammonieten (‹Ri. 11:8 e.v.›), en als gevolg daarvan hadden de stammen aan de oostzijde van de Jordaan en ook de noordelijke stammen die aan de westzijde van de Jordaan woonden 31 jaar rust onder de richter Jefta, Ebzan, Elon en Abdon (‹Ri. 12:7, 9, 11, 14›). Maar de Filistijnse overheersing duurde voort tot na de dood van Simson (‹Ri. 13:5; 15:20›), en de onderlinge verdeeldheid nam ernstig toe onder de onderdrukking van de vijand, zodat Efraïm zowaar oorlog ging voeren tegen Jefta. De oostelijke stammen leden hierbij zware nederlaag (‹Ri. 12:1-6›), terwijl de stammen die door de Filistijnen onderdrukt werden zo weinig ontzag en waardering hadden voor het daarop volgende optreden van Simson tegen de Filistijnen, dat zij hun bevrijder zowaar aan hen uitleverden (‹Ri. 15:9-14›).
God bleef trouw in al die tijd, opdat zij zouden leren dat God alleen hun ware en betrouwbare toevlucht is en Hij deed uitreddingen door de richter:
- |
Othniël en Ehud werden opgewekt door de Heilige Geest |
- |
Barak werd door de profetes opgewekt om de strijd aan te gaan met de vijand |
- |
Gideon werd opgezocht door de Engel van de HEERE om hem te bevelen de strijd met de Midianiten aan te gaan met 300 man |
- |
Jefta werd door de oudsten van Gilead gevraagd hun leider te worden in de strijd met de Midianieten en hij vertrouwde ziczelf aan God toe en deed Hem een belofte |
- |
Simson werd vanaf de moederschoot apart gezet in opdracht van de Engel van de HEERE die aan zijn moeder en vader verscheen en hij droeg de wijdingskrans op zijn hoofd, d.w.z. zijn haar werd niet geknipt of geschoren, maar in vlechten opgebonden. |
Rond dezelfde tijd dat Simson begon op te treden, bad Hanna tot God om een zoon en zij deed een belofte en zei: “O HEERE van de legermachten, als U werkelijk naar de ellende van uw dienares omziet en aan mij denkt en uw dienares niet vergeet en aan uw dienares een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik hem aan de HEERE geven al de dagen van zijn leven en er zal geen scheermes over zijn hoofd gaan.” (‹1 Sm. 1:11›). God verhoorde haar gebed en schonk haar een zoon: Samuël! Ook op zijn hoofd was de wijdingskrans van die wonderlijke haardos die hem apart zette voor God, net als die op Simsons hoofd was, vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood.
De afkomst van de richteren was als volgt:
1. Otniël uit Juda
2. Ehud uit Benjamin
3. Samgar uit Naftali
4. Barak uit Naftali
5. Debora uit Isasschar
6. Gideon uit Manasse
7. Tola uit Issaschar
8. Jaïr uit Manasse
9. Jefta uit Manasse in Gilead
10. Ebzan uit Zebulon
11. Elon uit Zebulon
12. Abdon uit Efraïm
13. Simson uit Dan - 20 jaar richtte hij de Filistijnen
De indeling en inhoud
Het boek kan in drie delen worden verdeeld:
1. inleiding - Ri. 1:1 - Ri. 3:6
2. de geschiedenis van de verschillende richters - Ri. 3:7 - Ri.16:31
3. een tweeledige bijlage - Ri. 17- Ri. 21
De indeling van het boek is niet strikt chronologisch. De hoofdstukken 17 tot 21 horen wat betreft tijdsvolgorde vóór het gedeelte van Ri. 3:6 tot Ri. 16. Toch zit er goddelijke logica in deze indeling: het slot van het boek, dat chronologisch gezien dus samenvalt met het begin van het boek, geeft weer hoe Israël in een volledige anarchie (bestuursloosheid) vervalt, terwijl het een volmaakte theocratie, d.w.z. een door Gods bestuur geleid land en volk had moeten worden.
Wat betreft de stelling dat de gebeurtenissen Ri. 17-21 zich afspeelden voor het optreden van de richters, wijzen wij erop dat uit een vergelijking van Ri. 18:1 met Ri. 1:34 blijkt dat de Danieten in beide situaties op zoek waren naar een erfdeel om zich te vestigen, zodat het dus wel om dezelfde tijd moet gaan. Het erfdeel, dat ze tot dan toe hadden, lag in tussen Efraïm en het gebied van de Filistijnen (‹Feleshet›) en de Middellandse Zee, en zij werden bedreigd door de Amorieten (‹Joz. 1:34›). De geografische uitleg ten aanzien van de Amorieten is niet eenvoudig te begrijpen, maar duidelijk is dat de Danieten in het nauw waren en dat het gebied in het uiterste noorden een welkome uitbreiding was. De tocht van de Danieten naar het noorden wordt voorafgegaan door de geschiedenis van Micha uit Efraïm en de Leviet uit Bethlehem in Juda, waaruit duidelijk wordt dat het volk zich weinig gelegen liet liggen aan het Heiligdom in Silo, dat op het grondgebied van Efraïm lag. Met de financiële steun van zijn moeder kreeg Micha een heiligdom met een afgodsbeeld en een priestertuniek. Een langskomende Leviet was welkom om als priester dienst te doen. Uit een vergelijking van Ri. 20:28 met Joz. 22:13 en Joz. 24:33 wordt duidelijk dat Pinehas, de zoon Eleazar, de zoon van Aäron, dienst deed als hogepriester gedurende de dagen van de schanddaad in Gibea en de wraak op Benjamin die erop volgde. De gedeelten in Jozua tonen dat Pinehas hogepriester was bij de dood van Jozua maar ook bij de gebeurtenissen in Ri. 19-21, zodat wij weten dat het gebeuren met de Benjaminieten zich afspeelde in de tijd die volgde op Jozua’s dood, toen de generatie van Jozua nog (net) in leven was.
De hoofdindeling van het boek Richteren is als volgt:
1. |
Ri. 1:1-3:6 - Inleiding a. in Ri. 1:1-36 wordt een verslag gegeven van de resterende veroveringen en overwinningen door de stammen van Israël na de dood van Jozua. De stam van Issaschar wordt niet genoemd, wat leidt tot verdeeldheid onder de commentatoren. Sommigen menen dat Issaschar verzuimde om de Kanaänieten te verdrijven. Anderen, zoals K&D, menen dat zij juist wel alle Kanaänieten hebben uitgedreven. Issaschar heeft weliswaar een richter voortgebracht nl. Tola (Ri. 10:1), maar deze woonde in het bergland van Efraïm. Ook trokken de vorsten van Issaschar met Barak mee ten strijde (Ri. 5:15), maar in Joz. 17:11-13 lezen wij dat Manasse, de broer van Issaschar, de steden die hem toebehoorden in het gebied van Issaschar en Aser, niet kon innemen en pas na veel moeite erin slaagde om de Kanaänieten schattingen op te leggen. b. in Ri. 2:1-5 volgt de verschijning van de Engel van de HEERE in Bochim die het volk oordeelt om hun nalatigheid om de Kanaänieten uit het land te verdrijven, met als gevolg dat zij de Israëlieten tot tegenstanders zullen zijn en tot afgoderij zullen verleiden. c. in Ri. 2:6-3:6 wordt allereerst vermeld dat het volk na de dood van Jozua, de zoon van Nun (110 jaar) trouw bleef aan de HEERE zolang de oudsten die onder Jozua het volk gediend hadden nog in leven waren. Toen die generatie overleden was, gingen de Israël weer doen wat kwaad is in de ogen van de HEERE en gingen zij de Baäls, de afgoden van de Kanaänieten, dienen. Kwamen zij in nood en riepen zij tot de HEERE, dan zond HEERE richter om hen te bevrijden en om hun tegenstanders te oordelen (›zie Joz. 3:15, 16›). Maar na de dood van de richter begon het weer. Zo werd het volk op de proef gesteld of het naar de HEERE wilde luisteren, of niet (‹Joz. 3:4›). |
|
2. |
Ri. 3:7-16:31 - Het optreden van de richters Achtereenvolgens worden de geschiedenissen vermeld van de richter die optreden tegen de vijanden die Israël omringen maar ook nog van binnenuit dreigen uit te hollen, door geweld, gemengde huwelijken en afgoderij ten opzichte van vreemde goden, die tot niets in staat zijn (Ps. 115:4-7), die hen binden aan de demonen, de onzichtbare heersers van deze wereld. In Ri. 3:3, 5 worden de volgende volken genoemd: de Filistijnen, de Kanaänieten, de Sidoniërs, de Hevieten, de Hethieten, Amorieten, de Ferezieten en de Jebusieten. Deze vijanden van Israël en van God van Israël worden door God gebruikt om de Israëlieten tot inkeer te brengen, waarna God richter verwekt om hen van hun vijanden te bevrijden. |
|
|
Dit zijn de richters waarvan het boek spreekt: 1. Otniël - Ri. 3:5-11. Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij (Ri. 3:9), uit de stam Juda, streed tegen de onderdrukking door Kushan-Rischataïm, die de koning van Mesopotamië wordt genoemd, maar tegelijk ook de koning van Aram. Dit was dus een strijd tegen de Arameeërs, die het volk 8 jaar hadden onderdrukt. Het optreden van Othniël bracht 40 jaar rust. De Geest van de HEERE was op hem (Ri. 3:10›) en hij bleef richter van het volk tot aan zijn dood. 2. Ehud - Ri. 3:12-30. Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet. Samen met de Efraïmieten, bevrijdt hij het volk van de 18-jarige onderdrukking van de Moabitische koning Eglon, die samen met Ammon en Amalek de stad Jericho had ingenomen. Ehud brengt Eglon door list om het leven en roept vervolgens de Efraïmieten op om met hem de Moabieten te verslaan. Zo krijgt het land 80 jaar rust van de Moabieten. 3. Samgar - Ri. 3:31. Samgar, de zoon van Anath, verslaat zeshonderd man van de Filistijnen met een ossenstok. Zo verloste ook hij Israël. Het lijkt dat hij optrad bij het leven van Ehud. Bijzonderheden over zijn leven worden niet vermeld, maar mogelijk was hij uit Beth-Anath in het gebied van Naftali (‹Joz. 19:38; Ri. 1:33›). Hij wordt niet ‘richter’ genoemd, maar dat geldt ook voor Ehud. Wel staat er van Samgar (‹en ook van Ehud›) dat hij Israël verloste, d.w.z. bevrijdde. In Ri. 5:6 wordt zijn naam nog een keer vermeld, samen met die van Jaël, nl. in het lied van Barak en Debora. Zijn optreden lijkt een incidentele werking van Gods Geest te zijn in het hart van een Israëliet. God maakt daar melding van in zijn Woord! 4. Barak en Debora - Ri. 4:1-24. Barak neemt de leiding, als de profetes Debora hem op zijn verantwoordelijkheid wijst (‹Ri. 4:6, 7›), om het volk Israël te bevrijden van de 20-jarige onderdrukking door de Kanaänitische koning Jabin uit Hazor in het noorden van Israël. Zijn legerleider uit Haroseth-Ha-Gojim was Sisera. Zowel Hazor als Haroseth-Ha-Gojim worden in het verre noorden van Kanaän gesitueerd, maar echte gegevens lijken er niet te zijn om de locatie van de plaatsen met zekerheid te kunnen vaststellen. Opvallend is het gecombineerde optreden van de profetes Debora en de legerleider Barak. Debora was uit de stam Issaschar, maar trad op tussen Rama en Beth-El in het gebied van Efraïm (‹Ri. 4:5›). Barak lijkt afkomstig te zijn geweest uit de stam Naftali (‹Ri. 4:6›). Opvallend is het heldhaftige en krijgslistige optreden van de vrouw Jaël, die gehuwd was met de Keniet Heber. Na dit optreden had het land 40 jaar rust (‹Ri. 5:31›). ‘Mogen zij die U liefhebben zijn als de zon, die opkomt in haar kracht!’, zo eindigen Barak en Debora hun samenzang! 5. Gideon - Ri. 6-8. Gideon woonde met zijn vader Joas in de stad Ofra, die aan Abiëzer toebehoorde, die volgens Joz. 17:2 uit Manasse afkomstig was. Het was dus niet de stad Ofra die aan Benjamin toebehoorde volgens Joz. 18:23, uit welke stam ook een Abiëzer kwam, maar die kwam uit de plaats Anatoth (‹2 Sm. 23:27›). Na een periode van 7 jaar onderdrukking door de Midianieten, treedt Gideon als richter op. In de geschiedenis van de richter Gideon lezen wij dat het volk uit vrees voor Midian de holen in de bergen maakte, de spelonken, de versterkte schuilplaatsen (Ri. 6:2), want dat gebeurt als een volk te maken krijgt met Gods oordeel. In Op. 6, bij het zesde zegel, zien wij dat alle mensen die niet van God willen weten (hoog en laag, slaaf en vrije) bij het naderen van het oordeel van God over de wereld in de holen en spelonken kruipen. Waarom komt er oordeel? Wegens ongeloof, zonde, geestelijke afvalligheid en overspeligheid. Othniël werd door de Geest van de HEERE aangegrepen, Ehud deed de HEERE opstaan als verlosser (‹Ri. 3:15›), Barak werd door het Woord van de profetes wakker geschud worden, maar aan Gideon, die afkomstig was uit de stam Manasse (‹Ri. 6:3, 15›) verscheen de Engel van de HEERE om hem uit zijn vreesachtigheid en klein geloof te verlossen en hem orders te geven voor de strijd. Dat gebeurde in Ofra dat behoorde tot Joas, de Abiëzriet. Abiëzer was een familie uit de stam Manasse, een kleine familie (‹vs. 16›). Joas, de vader van Gideon (‹Ri. 6:11›), was waarschijnlijk het familiehoofd in die tijd. In vs. 15 erkent Gideon dat hij met de HEERE van doen heeft en vervolgens richt hij zich tot Hem. De HEERE geeft hem opdracht om Israël te verlossen. God geeft hem een bijzonder teken als vuur uit de rots het vlees en de ongezuurde broden met het braadvocht verslindt. Toch vraagt Gideon nog eens twee keer om een teken en hij gebruikt daarbij een wollen vacht. Dan trekt hij uit en legert zich bij de bron van Harod. Het kamp van de Midianieten lag tegenover hem (‹Ri. 7:8›). Gideon moet nu de strijd aanbinden met de Midianieten, die samen met Amalek en de stammen van het oosten tegenover hem staan en die zich gelegerd hebben in de vlakte van Jizreeël (‹Ri. 6:33; 7:12›). Met de 300 man die Gideon ter beschikking staan, verslaat de HEERE door zijn hand het machtige leger van de vijand. Dan roept Gideon zijn stamgenoten van Manasse en de stammen Naftali, Aser en Efraïm te hulp. De Efraïmieten doden en onthoofden Oreb en Zeëb, twee Midianitische koningen. Inmiddels heeft Gideon met de 300 man de achtervolging ingezet van Zebah en Tsalmuna, twee Midianitische koningen, die zijn broers in Tabor hadden vermoord (‹Ri. 8:18, 19›). Het voert hem over de Jordaan (‹Ri. 8:4›) en hij neemt hen na een lange afmattende achtervolging in Karkor gevangen en doodt hen. Dan keert hij terug, straft Sukkoth en Pnuël en komt tenslotte de Efraïmieten tegen, die inmiddels achter hem aan ook de Jordaan overgestoken zijn met de hoofden van de beide koningen. Bij de ontmoeting wordt Gideon heftig ter verantwoording geroepen door de Efraïmieten (Ri. 8:1-4›). Het lijkt of dat gebeurt voordat Gideon de Jordaan oversteekt, maar dat is schijn, want Gideon wijst bij zijn verstandige en bescheiden verweer tegenover de Efraïmieten op zijn verhoudingsgewijs geringe overwinning op de koningen Zebah en Tsalmuna. Dus speelt de confrontatie met Efraïm zich af na de dood van deze twee koningen. Dat de Efraïmieten een grote overwinning op de Midianieten hadden behaald blijkt uit het feit dat Jes. 10:26 er melding van maakt. Onder Gideon had het land vervolgens 40 jaar rust van de Midianieten (‹Ri. 8:28›). Dit was Gods barmhartigheid want, hoewel Gideon het aardse koningschap afsloeg uit trouw aan de HEERE de koning van Israël, ambieerde hij kennelijk wel het Aäronitische hogepriesterschap of was hij niet meer doordrongen van het feit dat het hogepriesterschap uitsluitend in de familie van Aäron thuishoorde. Daardoor kwam hij ertoe om de gouden oorringen te vragen van de Ismaëlieten, een algemene aanduiding voor de Midianieten en de Arabische stammen uit het oosten, om er een efod, een priestertuniek van te maken, van te maken, die hij naar wij aannemen zelf zou dragen en waarmee hij een priesterrol zou vervullen in zijn stad Ofra. De efod of priestertuniek zal ongetwijfeld ook voorzien zijn van het borstschild met de stenen Urim en Tummim (‹vergelijk 1 Sm. 14:3; 21:10; 23:6, 9 enz.›). Hiermee voerde hij, volgens K&D, het volk weg van de dienst in het heiligdom van de HEERE dat in Silo stond (‹zie 1 Sm. 1:3›) en zo werd het volk ook kwetsbaarder voor de afgoderij. Maar de Israëlieten zelf treft de grootste blaam blijkens de laatste woorden van Richteren 8: “De zonen van Israël dachten niet meer aan de HEERE, hun GOD, die hen verlost had uit de hand van al hun vijanden om hen heen en zij bewezen geen trouwe vriendschap aan het huis van Jerubbaäl, dat is Gideon, voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.” 6. Jotham, de zoon van Gideon - Ri. 9. Abimelech, de zoon van Gideon uit een bijvrouw van Gideon in Sichem, wordt de leider van Sichem, de stad waar zijn moeder woonde. Hij doodt de 70 zonen van Gideon, op Jotham, de jongste, na. De vraag is wie de richter van dit hoofdstuk is! Traditioneel wordt de naam van Abimelech genoemd. Maar o.i. is dat Jotham, de enige in leven gebleven zoon van Gideon, wiens woorden over Sichem en Abimelech in vervulling gingen, zoals wij duidelijk kunnen lezen in Ri. 9:56, 57. Abimelech is wel een instrument in Gods hand, maar zijn hart is ver van de HEERE, heel anders dan het hart van mannen als Othniël, Gideon, Jefta en Simson, die door God werden geroepen tot hun taak. Het is onvoorstelbaar dat Abimelech ook maar in aanmerking zou komen om in de rij van geloofshelden genoemd te worden in Hebr. 11, waarin win toch diverse namen van richter genoemd zien. Abimelech heerst 3 jaar over Sichem, waarna God een beoze geest zond die scheiding bracht tussen hem en inwoners van Sichem. Dit leidt tot de ondergang en het in vervulling gaan van de vloek van Jotham, die hij vanaf de Gerizim over Sichem en Abimelech uitgesproken had. Wij denken niet dat wij Jotham als richter zouden moeten beschouwen, ook al kwam zijn vloek uit over Sichem en Abimelech. 7. Tola - Ri. 10:1-2. ‘Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. Hij was de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issaschar, en hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm. Hij richtte Israël drieëntwintig jaar lang. Toen stierf hij en werd hij begraven in Samir.’ 8. Jaïr - Ri. 10:3-5. ‘Na hem stond Jaïr, de Gileadiet, op. Hij richtte Israël tweeëntwintig jaar lang. Hij had dertig zonen die op dertig ezelsveulens reden en dertig steden hadden. Tot op de dag van vandaag worden die ‘de dorpen van Jaïr’ genoemd. Ze liggen in het land van Gilead.’ Jaïr was dus geboren in Gilead en behoorde tot de stam Manasse (‹zie Num. 32:41 en Dt. 3:14›). Nu volgt een periode van 18 jaar onderdrukking door de Ammonieten en de Filistijnen 9. Jefta - Ri. 10:6-11:40. Jefta was een zoon uit een buitenechtelijke relatie van zijn vader Gilead. Hierom werd hij door zijn halfbroers het huis uitgejaagd. Maar als zij in nood komen door de druk van de vijanden komen zij hierop terug en beloven hem tot koning te maken als Jefta hen uit de hand van de vijanden bevrijdt, wat deze met Gods hulp ook doet, nadat hij zich met eed verbonden heeft. Om deze eed is Jefta zeer bekend geworden, want hiermee doet hij bewust of niet bewust afstand van zijn dochter, zijn enige. Hij legt zijn dochter als het ware op het altaar zoals Abraham ook Izak op het altaar legde. Over de vraag of hij dit bewust of niet bewust deed verschillen de gedachten van de commentatoren. Sommigen menen dat hij het in overmoed of onbesuisd deed, anderen menen dat hij het in vertrouwen en in overgave aan God deed. In de voetnoot bij Ri. 11:31 gaan wij daar uitgebreid op in. Daarop vooruitlopend merken wij op dat de Schrift Jefta nergens hierover vermaant en er is geen aanwijzing dat hij het in onbezonnenheid deed. Zijn redevoering tegen de Ammonieten toont dat hij zeer goed bij zijn positieven was en zich niet door de Ammonieten laat insneeuwen en er is geen aanleiding te denken dat deze strijdbare man in die dagen vlug tot een onbezonnen belofte geneigd zou zijn. In Heb. 11:32 wordt hij onder de geloofshelden gerekend, net als Gideon en Barak, en ook zien wij dat in Ri. 11:34-40, zowel zijn dochter als hijzelf, lijken te begrijpen dat er geen sprake kan zijn van een feitelijk brandoffer, maar dat de woorden betrekking hebben op het volkomen aan de HEERE wijden van een persoon. Een dergelijke persoon was dan bestemd voor het heiligdom d.w.z. dat hij of zij als taak zou dan bestemd zijn om de priesters te helpen. Die persoon stond niet meer ten dienste van het gewone volk en hij of zij mocht ook geen huwelijk meer aangaan. Jefta moet zich hiervan bewust zijn geweest, toen hij de belofte aflegde, maar het zal vast niet ten volle tot hem zijn doorgedrongen. Hij ‘speelde hoog spel’, want er stond voor hem ook heel veel op het spel, en daarom is de veronderstelling hier niet vreemd dat die uiterst spannende situatie waar zoveel van zou afhangen, hem naar God toe dreef en zijn belofte - hoe ‘eigenaardig’ ook - een werking werd van de Heilige Geest met inbegrip van het nakomen van die belofte. Zo werd hij door dit vertrouwen op God een geloofsheld (‹Heb. 11:32›). Het Hebreeuwse werkwoord ‘tegemoetkomen’ in Ri. 11:31 wordt in het OT alleen gebruikt voor een mens of voor mensen. Bovendien zou het ‘te min’ zijn geweest om zelfs maar het beste van zijn dieren voor zo’n grote overwinning op het spel te zetten. Kortom Jefta had als eerste een mens in gedachten (‹K&D›). Jefta wist echter niet wie het zou zijn en misschien zelfs niet wat het zou zijn, als God toch een dier zou aanwijzen. Dat liet hij open. De vraag die door veel commentatoren gesteld wordt, is of dit toch niet een onbezonnen daad van Jefta was, ook omdat de Wet het offeren van mensen verbiedt en als een gruwel beschouwt (‹Lev. 18:21, 20:1-5, Dt. 12:31›). Was Jefta in zijn onbezonnenheid nu niet geneigd om de Wet te overtreden? Abraham werd door God geroepen om zijn zoon te offeren. In die situatie ging het initiatief van God uit en Abraham gehoorzaamde God, erop vertrouwend dat God Zelf in een offer zou voorzien en overwegende dat God zelfs bij machte was hem uit de doden op te wekken (‹Heb. 11:18›). Maar hier in Richteren neemt Jefta het initiatief om een mens als brandoffer te brengen ... (‹tenminste het lijkt er heel veel op›), of wordt hij er door de Heilige Geest toe aangezet om deze woorden te spreken? De meeste commentatoren zijn er vrij stellig over dat Jefta hier in onbezonnenheid spreekt, ook al erkennen zij dat Ri. 11:29 zegt dat de Geest van de HEERE over Jefta kwam, maar, zo zeggen zij (‹o.a. Ellicott's Commentary for English Readers›), de Geest van de HEERE kwam ook over Saul (‹1 Sm. 19:23›) en toch kwam hij bijna zover dat hij David doodde en ook zijn zoon Jonathan, Ook kwam de Geest van de HEERE over David vanaf de dag van zijn zalving (‹1 Sm. 16:13›), maar toch kwam hij tot overspel en moord. Dit alles sluit niet uit dat hij deels ook door vleselijke motieven gedreven werd (‹zie Barnes’ Bible Notes›), net als Simson, maar dat de Heilige Geest toch de overhand had. Ook de gedachten van K&D gaan in deze richting. –Het Bible Commentary van de Lange wijst erop dat de uitdrukking ‘zal hij ... van de HEERE zijn’ in de Bijbel nooit gecombineerd wordt met een brandoffer. In de geschiedenis van Izak en in de geschiedenissen van Gideon (‹Ri. 6:26›) en van Manoah (‹Ri. 13:16›), die ook een brandoffer brengen, vinden wij die uitdrukking niet, want een echt brandoffer was vanzelfsprekend voor de HEERE, maar dat betekende dat er niets meer van overbleef. Er steeg alleen een aangename geur van omhoog voor het aangezicht van God. Maar hier staat die uitdrukking voorop en gaat hij vooraf aan de woorden over het brandoffer. De Lange concludeert daarom dat het Jefta allereerst ging om het afzonderen voor God wat het hoogste in zijn bestaan was of zou kunnen zijn, maar beter dan dat zelf verder uit te werken, was het om de keuze aan God over te laten. Dat Jefta zo ver ging, dient volgens de Lange ook begrepen te worden in het kader van de duistere praktijken van de omringende de volken, die zelfs hun kinderen aan de afgoden offerden. Daar moest het geloof van Abraham toen hij zijn zoon Izak offerde en ook het geloof van Jefta, toch niet voor onderdoen. De eer van de God van Abraham en van Israël stond op het spel bij deze confrontatie met Ammon. Maar het voorbeeld van geloof moest vrij zijn van de duistere praktijken van de volken. Het moest een heilige daad zijn. Uit de afloop van de geschiedenis en de reactie van Jefta en zijn dochter blijkt dat er bij hen een bewustzijn aanwezig was van wat de woorden van de belofte inhielden, waarbij wij menen dat de woorden uit Ex. 13:12, 13, Num. 3:12 en 1 Sm. 1:28 in overweging genomen moeten worden. 10. Ebzan - Ri. 12:8-10. ‘Na hem werd Ebzan uit Bethlehem richter over Israël. Hij had dertig zonen en dertig dochters die hij uithuwelijkte, terwijl hij voor zijn zonen dertig dochters van buiten liet komen. Hij richtte Israël zeven jaar lang. Toen stierf Ebzan en hij werd begraven in Bethlehem.’ Dit Bethlehem lag waarschijnlijk in Zebulon en daarom nemen wij aan dat Ebzan een Zebuloniet was. 11. Elon - Ri. 12:11-12. ‘Na hem werd Elon, de Zebuloniet, richter over Israël. Hij richtte Israël tien jaar lang. Toen stierf Elon, de Zebuloniet. Hij werd begraven in Ajalon in het land van Zebulon.’ 12. Abdon - Ri. 12:13-15. ‘Na hem werd Abdon, een zoon van Hillel, de Piratoniet, richter over Israël. Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen die op zeventig ezelhengsten reden. Hij richtte Israël acht jaar lang. Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de Piratoniet. Hij werd begraven in Piraton, in het land van Efraïm, op de berg van de Amalekiet.’ Piraton wordt vermeld als de woonplaats van Benaja, de zoon van Jejojadah in 2 Sm. 23:30 en 1 Kr. 11:31. Alles wijst erop dat hij een Efraïmiet was. 13. Simson - Ri. 13-16. Simson was de zoon van Manoah uit de stam Dan. Zijn geboorte is een wonder, want zijn moeder was onvruchtbaar. Maar de Engel van de HEERE kondigt aan dat zij een zoon zal krijgen. Vanaf zijn geboorte zal hij een nazireeër zijn, d.w.z. dat de jongen de wijdingskrans van GOD zal dragen: zijn haar zal niet geknipt of geschoren worden. Ook zal hij geen wijn of sterkedrank drinken. Dat heeft gevolgen voor zijn ouders, want zijn moeder moet zich al in haar zwangerschap onthouden van alles waarvan Simson zich na zijn geboorte ook dient te onthouden. Zijn geboorte zou plaats vinden na het vertrek van een deel van de Danieten naar het noorden van Israël (‹zie Ri. 17, 18›). Deze Simson maakt een begin met het verlossen van het volk uit de macht van de Filistijnen. Op hem rust immers een belofte waarvan wij lezen in Ri. 13:5 ... “En hij zal beginnen om Israël uit de hand van de Filistijnen te redden.” Als Simson ermee begint, dan is er ook een vervolg en dat zou komen met het optreden van David, de man naar Gods hart (‹2 Sm. 5:17, 25; 8:1›). Beide mannen verschijnen in de opsomming van de geloofshelden in Heb. 11:32. Van David kan men de lijn van verlossing doortrekken naar Jezus Christus, de Verlosser en Redder van zijn volk. Simson zou het volk 20 jaar richten (‹Ri. 16:31›). Al die tijd streed hij tegen de Filistijnen, waaruit blijkt hoe lastig die tegenstander was. In Ri. 13:1 lezen wij dat God hen veertig jaar in de macht van de Filistijnen gegeven had. Daarvan was Simson de eerste 20 jaar bezig om hun juk af te werpen (‹Ri. 15:20›). Saul en David zouden zijn werk nog eens 20 jaar voortzetten (‹1 Sm. 7:2›). Pas toen de Filistijnen door David verslagen werden, kwam er een einde aan de 40 jaar onderdrukking van de Filistijnen. Deze verlosser roept Israël niet meer op tot de strijd, hij doet zijn werk alleen en dat betekent dat Simson een zeer eenzaam man was. Hij is een raadsel voor velen, ook voor zijn ouders, ook voor zijn vrouwen. Zijn vrouw uit Timna van wie wij de naam niet weten en zijn vrouw Delilla ontfutselen hem weliswaar zijn geheim, maar gaan met die kennis niet bepaald liefdevol om ten opzichte van hun man. Zij houden meer van hun volk, dan van hun man, meer van de goden van steen en hout, dan van de levende God die Simson dient en van Wie hij de verlossing verwacht. Simson komt niet zover als de andere richters dat hij zijn volk volledig verlost van de Filistijnen. Het is zelfs niet vreemd als wij zouden zeggen, dat de bevrijder Simson zichzelf steeds in de problemen brengt en dat deze richter zelfs een deel van Israëls probleem wordt. En de problemen zijn groot, want zelfs de kenmerkende uitroep ‘Israël riep tot de HEERE’ ontbreekt. Israël schreeuwde het niet tot God uit zoals wij daarvan wel lezen in Ri. 3:9, 15, Ri. 4:3, 6:7, 10:10. Toch zien wij in deze gevreesde, maar ook verguisde en uiteindelijk blinde Simson ten diepste de man die zich naar de verlossing van zijn volk uitstrekt, gehaat en gevreesd door zijn tegenstanders, onbegrepen door zijn naasten, verlaten door zijn volk, ja, hij wordt zelfs door zijn volksgenoten aan deze tegenstanders en vijanden overgeleverd. Daarvoor hebben zij echter wel zijn medewerking nodig (‹zie Ri. 15:11-13›). In dit alles is Simson echter zeer duidelijk een zogenaamd type van Jezus Christus en wordt hij tussen Gideon, Barak, ... , Jefta, David en Samuël en David onder de geloofshelden in Heb. 11:32 genoemd. 1. Simson was een ‘wonderkind’ ... want zijn moeder was onvruchtbaar, maar door een wonder van God wordt zij zwanger van Simson. Jezus was ook een wonderkind, niet omdat zijn moeder Maria onvruchtbaar was, maar omdat zij maagd was en zwanger werd uit de Heilige Geest. Naar de mens gerekend was Maria wel vruchtbaar, want ze kreeg later kinderen van Jozef, maar haar menselijke vruchtbaarheid was niet bij machte om de Redder van de wereld voort te brengen. 2. De gave van een verlosser was een daad van genade alleen en een uitvloeisel van Gods beloften en trouw aan zijn uitverkoren volk. Dit was het geval bij Simson als een schaduw van de werkelijke Verlosser: Jezus Christus, want in Hem werd Gods genade volmaakt getoond. 3. Beide ouders van Simson worden door de Engel van de HEERE voorbereid, zoals ook Jozef en Maria resp. door de engel Gabriël, die volgens een vergelijking tussen Lk. 1:11 en Lk. 1:19 dezelfde is als de Engel van de HEERE. De vrouwen, de vrouw van Manoah en Maria, de ondertrouwde vrouw van Jozef, lijken geestelijke gezien waakzamer en toegerust met meer geestelijk inzicht dan de mannen. God komt hen echter tegemoet en de vrouwen houden het niet voor zich. |
|
|
4. Zoals Manoah en zijn vrouw vrome mensen waren temidden van een afvallig volk, een gelovige rest, zo was dat ook het geval met Zacharia en Elisabeth (‹de ouders van Johannes de Doper›) en met Jozef en Maria. 5. Zoals Simson aangegrepen werd door de Heilige Geest, zo werd Johannes de Doper gesterkt in de Geest (‹Lk. 1:80›). Maar Jezus was zoveel meer want Hij was wat betreft zijn geboorte uit de Heilige Geest (‹Mt. 1:18›) 6. Simson was net als Johannes de Doper, de heraut van Jezus Christus, (‹Lk. 1:15›), vanaf zijn geboorte getooid met de wijdingskrans van God en beiden stonden onder de belofte van de wijdingskrans (‹zie Num. 6›) om geen wijn of sterkedrank te drinken en om het hoofdhaar niet te scheren. Beide mannen zouden ook op bijzondere wijze met de Heilige Geest vervuld worden. Van beide grote Godsmannen was het einde menselijk gezien tragisch. Dat hadden ze gemeen met hun Verlosser: Jezus Christus. Bedoelen wij hiermee te zeggen dat Simson is een type is van Johannes de Doper?! Nee, maar wel is het opvallend dat de komst van Jezus Christus vooraf werd gegaan door de komst van een man met de wijdingskrans van GOD vanaf zijn geboorte. Wat betreft de vraag of Jezus Christus Zelf ook vanaf zijn geboorte met de wijdingskrans getooid was, willen wij wijzen op Ps. 40:8, 9 waar wij lezen “Toen zei Ik: ‘Zie, Ik kom, in de boekrol staat over Mij geschreven. Ik heb lust, o mijn GOD, om te doen wat U behaagt. Uw Wet is opgeborgen in mijn binnenste.” Het doen van de wil van GOD zou zijn hoogtepunt vinden in Jezus’ Offer aan het kruis. Vlak daarvoor sprak Hij uit dat Hij niet meer van de vrucht van de wijnstok zou drinken (‹Mt. 26:29›0). Wij nemen aan dat Hij zo heeft gehandeld als Hij bij dit laatste Avondmaal heeft gezegd en dat er toen ook geen scheermes meer over zijn hoofd is gekomen. De belofte uit Ps. 40:8, 9 werd vervuld toen Hij zei: ‘Het is volbracht!’ (‹Jh. 919:30›). Jezus droeg de wijdingskrans van GOD, zijn leven lang, maar niet onder de Wet, maar vanuit de Wet van GOD die in zijn binnenste was. Niettemin was Hij vanaf de avond voor zijn kruisdood toch voor een kort moment de Man met de wijdingskrans, de Nazireeër, zoals de Wet daarvan spreekt voor hen die onder de Wet zijn, maar dan de Grote Nazireeër, die heel de Wet zou vervullen, zoals wij lezen in 2 Kor. 1:20 “Want alle beloften van GOD zijn ‘Ja!’ in Hem, in Christus. Daarom geven wij door Hem het ‘Amen!’ tot eer van GOD.” 6. Simson is een type van Jezus Christus in zijn oordelen over een goddeloze wereld, want in zijn dood oordeelde hij de goddeloze Filistijnen. Hij was naar wereldse maatstaf een gevangene, maar geestelijk gezien leidde zijn dood de weg in naar de verlossing. David zou uiteindelijk de goddeloze Filistijnen verslaan, maar zowel Simson als David waren schaduwbeelden van de werkelijke Verlosser, Jezus Christus. Hij zal de wereld oordelen door zijn heilige engelen en door de heiligen. Het wachten is op Hem. Zie de Brief van Judas vs. 14, 15. en Op. 6:10 en Op. 19:15. 7. Simsons rivaliteit tegenover de Filistijnen werd bestuurd door de Heilige Geest (‹Ri. 14:4›). Het was met hem net zoals met Izak en Rebekka die een afkeer hadden van de Kanaänitische vrouwen van Ezau (‹Gen. 26:35›). Jezus strijd met de Joden, de Farizeeën en de Sadduceeën, met het ongelovige Israël, werd volmaakt geleid door de Heilige Geest. 8. Simson wordt door de Here verlaten en zijn kracht ontvalt hem en hij weet het niet (‹Ri. 16:19, 20›). Jezus wordt ook door GOD verlaten en Hij weet niet waarom, want Hij roept uit: ‘Mijn GOD, mijn GOD, waarom hebt U Mij verlaten?!” Simsons kracht kwam in problemen doordat hij niet volkomen bestand bleek tegen de intriges van de vrouwen die hun hart verbonden hadden met de afgoden en hem ontrouw waren, maar GOD kwam hem te hulp. Jezus Christus was een volmaakt en smetteloos Lam in zijn dood, zoveel groter in zijn lijden en dood dan het schaduwbeeld dat ons in Simson tot ons onderwijs gegeven is. 9. Simson werd blind voor de wereld, maar niet voor het licht van de goddelijke verlossing, want dat licht bleef in zijn hart branden en gaf hem zicht op Gods verlossing, en zo, blind en gekruisigd voor de wereld, oordeelde hij diezelfde wereld in zijn dood. Er kwamen bij zijn dood meer Filistijnen om dan gedurende heel zijn leven. Wat een beeld was Simson hiermee van zijn Redder, Jezus Christus! In Christus’ dood zouden ontelbare scharen mensen na Hem gekruisigd worden om voor Hem te leven (‹Gal. 2:20, Rom. 6:3-11›)! Jezus was ‘blind’ voor de zonde van zijn vijanden, want Hij bad: ‘“Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!” (‹Lk. 23:24›). Hij wist dat Hij door zo te zijn tot oorzaak van redding van velen zou worden (‹1 Pt. 2:22-24, 1 Pt. 3:18›). 10. Simson wordt continu getrokken naar vreemde vrouwen, maar dat was zo omdat dat door de HEERE beschikt was, dat hij een voorwendsel zocht tegen de Filistijnen. Zo leek hij in zekere zin op Israël dat naar de vreemde goden getrokken werd. Simsons moeder in hoofdstuk 13 was echter een gelovige vrouw, vroom, trouw, gevoelig, logisch en geestelijk scherpzinnig. De vrouwen die hierna een rol spelen laten, net als Israël, een neerwaartse spiraal zien. Jezus Christus zocht zijn ontrouwe, ondertrouwde vrouw Israël in Jeruzalem op en Hij wilde haar kinderen bijeen brengen zoals een hen haar kuikens onder zijn vleugels verzamelt, maar zij wilden niet en verraadden Hem en leverden Hem uit aan de onderdrukkers (‹Mt. 23:37, Lk. 13:34›). Ook in dit geval is er natuurlijk een onmetelijk verschil tussen het schaduwbeeld en de werkelijkheid, maar toch zij beide ons gegeven tot ons redding. |
|
3. |
Ri. 17:1-21:25 - Tweedelige bijlage - De AFGODERIJ van de DANIETEN en de schanddaad van de Benjaminieten |
|
|
a. |
Richteren 17-18 laten het godsdienstige verval zien, het loslaten van de band met God en het naar eigen idee invullen van het dienen van God. De Efraïmiet Micha en de Danieten. Dit gebeuren speelt zich, zoals wij in de inleiding van dit artikel besproken hebben, af in de begintijd van de richteren en niet, zoals de plaatsing van deze geschiedenis zou doen denken, na de tijd van Simson. |
b. |
Richteren 19-21 laten het morele verval zien, het loslaten van de onderlinge band en het handelen naar eigen inzicht zonder rekening te houden met de ander. De gruwelijke schanddaad van de Benjaminieten in Gibea en de reactie van Israël, dat Benjamin bijna uit het volk uitroeit, maar daar tenslotte op het nippertje van wordt weerhouden. Ook dit gebeuren speelt zich af in de begintijd van de richter en niet, zoals de plaatsing van deze geschiedenis zou doen denken, na de tijd van Simson. |
|
|
Evenals in het eerste deel vloeit ook hier deel b. voort uit deel a. Als de band met God wordt losgelaten, wordt ook de band met elkaar losgelaten. Waar de liefde tot God verkoelt, verkoelt ook de broederliefde. |
De datering van het boek
Uit de woorden: “In die dagen was er geen koning in Israël. Ieder deed wat recht was in zijn eigen ogen!” (‹Ri. 17:6; 21:25; vgl. Ri. 18:1; 19:1›) mogen wij concluderen dat het boek uiteindelijk tot stand kwam in de tijd dat er wel koningen in Israël waren. Deze zinsnede wordt alleen in de zogenaamde ‘bijlagen’ gevonden, maar die vormen een geheel met de twee andere delen van het boek en dus geldt deze datering voor het geheel.
Uiteraard is het boek niet tot stand gekomen zonder gebruik te maken van bestaande documenten uit vroegere tijden, want hoe zouden anders al die gedetailleerde historische en chronologische details overgedragen kunnen zijn, in het bijzonder als wij weten dat het boek zich over een periode van wel 400 jaar uitstrekt. De inhoud van Ri. 1 en Ri. 17-21 kwam ongetwijfeld uit schriftelijke bronnen, waarmee de schrijver van Jozua ook bekend was, en de geschiedenissen van Debora en Barak, van Gideon en Simson kwamen uit verschillende bronnen gezien de bijzondere eigenschappen van elke geschiedenis.
In Ri. 1:21 lezen wij dat de Jebusieten in Jeruzalem nog niet door de Israëlieten verdreven waren, maar dat zij daar woonden samen met de Israëlieten. De Jebusieten bleven in het bezit van de vesting Sion, het hogerliggende deel van Jeruzalem, totdat David die innam nadat de 12 stammen hem als koning hadden erkend en hij er de hoofdstad van zijn koninkrijk van maakte: de stad van David (‹2 Sm. 5:6-9; 1 Kr. 11:4-9›). Het boek Richteren is dus voor die tijd geschreven., mogelijk gedurende de eerste 7 jaar van Davids regering vanuit Hebron of gedurende de regering van Saul, die Israël uit de hand van al zijn vijanden bevrijdde (‹1 Sm. 14:47, 48›), maar die ook ijver had voor de Wet zodat hij de waarzeggers en dodenbezweerders uit het land wegdeed (‹1 Sm. 28:9›). Daarom zou de verklaring van de Talmoed in Bava-bathra (f. 14b. en 15a.), dat Samuël de auteur van het boek was, in zoverre juist kunnen zijn, dat het niet Samuël zelf was die het boek geschreven heeft, maar wel een jongere profeet uit zijn profetenschool die door hem daartoe was aangewezen. Het boek kan niet van een latere tijd zijn. Daarom voegen wij er nog deze opmerking aan toe nl. dat Ri. 18:30 niet betrekking heeft op de latere Assyrische of Babylonisch ballingschap, om redenen die wij in de voetnoot bij dat vers uiteen hebben gezet.
Actuele profetische betekenis
Het boek Richteren speelt zich af in de tijd die zich afspeelde na het binnentrekken en veroveren van het land Kanaän. Na de Tweede Wereldoorlog trok het volk Israël in zekere zin opnieuw hetzelfde land vanuit de volkerenzee binnen om er zich weer te vestigen, als voorheen. In 1948 werd de staat Israël opgericht en ook nu is het volk net zo verdeeld en net zo van God afgedwaald als destijds in de tijd van de richteren.
Zoals destijds de blinde Simson, de dienstknecht van God, hoe hij het oordeel over het in afgoderij verzonken Filistijnse volk ten uitvoer bracht door de twee zuilen onder het dak van de afgodische tempel van Dagon in Gaza, zo zal de hoer Babylon, waarvan het boek Openbaring spreekt, ten val komen, terwijl talrijke mannen en vrouwen hun geloof in de God van Israël met de dood door onthoofding zullen moeten bekopen en verpletterd zullen worden onder het instorten van de grote stad Babylon. De val van Babylon zal zijn weerga niet kennen (‹Openbaring 18›). Maar de vrouwen en mannen die in geloof hun leven opofferen om eruit te vertrekken, zullen met Christus op zijn troon regeren (‹Op. 20:4›).
God is vandaag dezelfde, Hij verandert niet en daarom is het boek Richteren ook nu actueel. Iedere gelovige kent de geestelijke strijd en de strijd tegen de zonde. Vaak schiet een mens in die strijd in het één of ander tekort tegenover de Heilige Almachtige God, net als Simson. Dit boek toont dat God reageert op het nederige gebed, op de bekering en het berouw van zijn volk en van zijn kinderen. Dat is de weg tot herstel. Maar voor wie meent dat hij niet ver van de gerechtigheid af is en het oordeel van God wel zal doorstaan, gelden de woorden van Jezus Christus: “Wie gezond zijn, hebben geen dokter nodig!” (Mt. 9:12).
______________________
Bronnen: |
christipedia.nl |
|
H. Henry Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965 |
|
C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1951 |
|
Hugo Bouter: Simson, Verliezer of Winnaar? - Eerste editie 2003 Boeken om de Bijbel, Gouda |
|
|
|
|
Illustratie: |
Gustave Doré (1832-1883) - Public Domain - 1866 |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 1 juni 2023 |