DE TWEEDE FEESTROL
voor het Weken- of Vijftig Dagen Feest
bij de tarweoogst
RUTH
De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. |
Inleiding
Het boek Ruth is de tweede rol van de Vijf Feestrollen van de Joden: Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker en Esther, die elk bij een feest worden voorgelezen in de synagoge in de Joodse gemeenschappen. De Feestrol van het boek Ruth wordt voorgelezen op het Wekenfeest (‹dat is ‘Pinksteren’ d.w.z. het Vijftig Dagen Feest of Wekenfeest, het feest van de tarweoogst›) en bij het voorlezen wordt de feestelijkheid van de oogst verbonden met de vreugde van de bruiloft.
Het boek Ruth sluit inhoudelijk aan op de tijd van Richteren en het speelt zich af in een periode van betrekkelijke rust tussen Israël en Moab (‹Ri. 3:11-30 - nadat de Moabitische koning Eglon door de richter Ehud gedood was›). Het boek Ruth is geen onderdeel van het boek Richteren, maar het slaat wel de brug tussen het boek Richteren enerzijds en de boeken van Samuël anderzijds. Het huwelijk van Boaz met Ruth is de sleutel tot de oprichting van het koningshuis van David en daarmee is de afsluiting van de periode van de Richteren genaderd: de koningen nemen het over van de richteren.
De schrijver van het boek is niet met zekerheid bekend, maar vaak wordt gedacht aan Samuël, omdat hij zelf ook de profeet was die de tijd van de richteren verbond met de tijd van het koningshuis van David. Het boek is een bijzonder levendige, kernachtige en boeiende geschiedenis, een ‘juweel van Joodse vertelkunst’, maar dan wel onder leiding van de Heilige Geest van God die de hand heeft in heel de samenstelling van de tekst van de Bijbel
Het boek Ruth kent drie hoofdpersonen nl. (‹1›) Naomi, (‹2›) Ruth en (‹3›) Boaz. Het boek ontleent zijn naam aan de Ruth, de Moabitische schoondochter van Naomi. Het boek Ruth brengt ons in de familiesfeer van de voorvaderen van koning David in de vorm van een eenvoudig en aantrekkelijk historisch verhaal, een liefdesgeschiedenis van een Joodse man uit Betlehem, genaamd Boaz, een Israëliet, en een Moabitische vrouw genaamd Ruth, die het beeld is van een bruid uit de volken. Hun kennismaking leidt tot hun huwelijk in de periode van het Wekenfeest, want de geschiedenis van Ruth speelt zich af in de periode vanaf de gersteoogst tot aan de tarweoogst (‹zie Ruth 2:23›).
Het intieme karakter van het boek Ruth vindt een parallel in 1 Samuël 1 en 1 Samuël 2 waar het gaat over de geschiedenis van Elkana en zijn vrouw Hanna en de geboorte van hun zoon Samuël om wie Hanna tot de HEERE gebeden had.
Het boek wordt gekenmerkt door een afwisseling en tegenoverstelling van personnages:
- Elimelech overlijdt en laat Naomi als weduwe achter
- zijn zonen Machlon en Chiljon trouwen resp. met Ruth en Orpa
- zijn zonen overlijden en laten hun vrouwen als weduwen achter
- de beide weduwen Orpa en Ruth gaan met Naomi mee op weg naar Betlehem: Orpa keert terug, Ruth zet door
- de eerste losser haakt af, de volgende losser, genaamd Boaz, zet door en lost het land met de bruid.
De inhoud van het boek Ruth
Vanwege de hongersnood in Betlehem in Judea is Elimelech weggegaan naar Moab, met zijn vrouw Naomi en met zijn beide zonen, Machlon en Chiljon. Zij zijn Efratieten uit Betlehem. Efrata was een klein dorpje in de buurt van Betlehem (‹Ps. 132:6; Gen. 35:16›), dat voluit Betlehem-Efrata werd genoemd (‹Gen. 35:16, 19; 48:7; Ruth 4:11; Mi. 5:1; 1 Kr. 2:19, 50; 4:4›), maar het kan ook zijn dat zij Efratieten werden genoemd, omdat zij behoorden tot de familie van Efrat (‹zie 1 Kr. 4:4›) die in de omgeving van Betlehem woonde (‹zie 1 Sm. 17:12 waar we lezen: ‘David was de zoon van een Efratiet uit Betlehem in Juda die Jesse heette’ en Mi. 5:1 ‘En jij, Betlehem-Efrata, al ben je te klein om tot de duizendtallen van Juda te behoren, uit jou zal Hij voor Mij voortkomen, om Heerser te zijn over Israël›). De naam ‘Efrata’ betekent: ‘de vruchtbare’ of: ‘vruchtbare grond’, en ‘Betlehem’ betekent: ‘broodhuis’.
Elimelech steekt met zijn vrouw en zijn twee zonen de Jordaan over op weg naar de velden van Moab (‹anderen menen dat hij zuidelijk van de Dode Zee overstak om rechtstreeks in het land Moab aan te komen›), want in het ‘broodhuis’ Betlehem was er geen brood meer. Als Elimelech met zijn gezin in Moab is aangekomen en daar is gaan wonen, sterft Elimelech, de man van Naomi. De beide zonen trouwen met Moabitische vrouwen: Machlon, de oudste zoon, trouwt met Ruth en de jongere zoon Chiljon trouwt met Orpa. Na verloop van tijd overlijden ook Machlon en Chiljon. De weduwe Naomi besluit terug te keren naar haar vaderland, naar Betlehem in het land van Juda. Haar schoondochters, die nu jonge weduwen zijn, gaan aanvankelijk allebei met haar mee, maar Orpa keert al snel terug naar Moab en naar de Moabitische afgoderij. Ruth laat echter vastbesloten haar ouders, familieleden en vaderland achter (‹Ruth 2:11›) en volgt haar Israëlitische schoonmoeder Naomi om zo haar toevlucht te nemen onder de vleugels van de God van Israël. Jezus zou later tegen zijn discipelen zeggen (‹Lk. 14:26›): “Wie tot Mij komt en zijn vader en zijn moeder, zijn broers en zijn zussen, zijn vrouw en zijn kinderen en zelfs zichzelf niet haat, kan mijn discipel niet zijn.” Ruth heeft geloof in de God van Israël en uit dat geloof komen haar daden voort. Zij laat alles achter (‹Ruth 1›).
Als Ruth met haar schoonmoeder in Betlehem aankomt, is de gersteoogst net begonnen (‹Ruth 1:22›). Dat is ook de tijd van het Feest van het Voorbijgaansoffer, maar over dat Joodse Feest zelf lezen wij niets in het boek Ruth.
Om in het levensonderhoud van Naomi en van zichzelf te voorzien gaat Ruth op het veld van een rijke man maïskolven rapen. Schijnbaar toevallig komt zij in het veld van Boaz, die een familielid is van Elimelech, en zo maakt zij kennis met deze eerbare en goed bekende staande man.
“Toen zij opstond om weer te gaan rapen, gebood Boaz zijn jonge knechten en zei: ‘Laat haar ook tussen de schoven oprapen en val haar niet lastig! Trek bovendien geregeld wat van de bundels voor haar los, laat die liggen en laat haar die oprapen en berisp haar niet.’ ” (‹Ruth 2:15, 16›)
(‹The Holy Bible with Illustrations by Gustave Doré. London: Cassel, Petter, and Galpin, 1866 - Public Domain›)
Naomi moedigt haar schoondochter Ruth aan om bij Boaz te blijven werken, in de hoop dat Boaz bereid zal zijn het land van haar man Elimelech te lossen. Alleen zou Boaz in dat geval ook Ruth tot vrouw moeten nemen om de naam van Elimelech, de overleden man van Naomi, op dat erfdeel in stand te houden en bij Ruth een zoon te verwekken, die dan niet de naam van Boaz, maar de naam van Elimelech op dat erfdeel in stand zou houden, want zo lagen de regels van het erfrecht in Israël.
Het lossen van de akker zou het volgende betekenen:
(‹a›) in geval de akker verkocht was voor het vertrek van Elimelech uit Betlehem (‹hoewel de vraag is wie geïnteresseerd zou zijn om het land in tijden van hongersnood te kopen›) - en het dus geen eigendom meer was van Naomi bij haar terugkeer uit Moab - zou het land door de lossing terugkeren in het familiebezit, ook al beheerde Naomi wel het erfelijk recht van haar man op de akker waardoor het sowieso in het jubeljaar naar haar zou terugkeren. Bovendien zou de ermee verbonden eis dat de losser dan ook moest trouwen met de weduwe van de erfgenaam een oplossing bieden voor de kinderloze weduwe Ruth, doordat zij langs deze weg weer een blijde moeder van kinderen zou worden (‹Ps. 113:9›);
of:
(‹b›) als de akker niet bij het vertrek van Elimelech uit Betlehem verkocht was, maar deze nu na de terugkeer gelost zou worden, niet met het oog op het terugbrengen van het land in het familiebezit, maar met het oog op het op de akker instandhouden van de naam van de overleden eigenaar (‹in dit geval Elimelech›), dan zou de opbrengst van de lossing Naomi voorzien in haar levensonderhoud en het ermee verbonden huwelijk zou een oplossing zijn voor Naomi’s verlangen ten aanzien van Ruth dat zij uitspreekt in Ruth 3:1 “Mijn dochter, zou ik geen veilig thuis voor je zoeken, opdat het goed met je mag gaan? ”
Naomi kende de tradities van haar land, al is het niet zeker of zij de volgorde van de lossers in de familie van haar man kende, en zij beseft dat er een ‘zwagerhuwelijk’ of ‘leviraatshuwelijk’ nodig is, al mag dat in haar tijd ook een lid van de familie zijn, die geen zwager van Ruth is in de strikte zin, maar een broer van Elimelech in de ruimere zin. Dan zou het land in ieder geval in de familie blijven en zou Naomi wat inkomsten uit de verkoop hebben om van te leven en Ruth zou een man hebben en niet meer weduwe zijn.
Onze voorkeur gaat om verschillende redenen uit naar de tweede mogelijkheid, maar de lezer dient uiteraard zelf te onderzoeken en te oordelen (‹Ruth 2›).
Naomi moedigt haar schoondochter Ruth aan het erop te wagen en de ‘stoute’ schoenen aan te trekken om Boaz - die zijn genegenheid en waardering voor Ruth tijdens haar werk op zijn land niet onder stoelen en banken gestoken had - op gepaste wijze uit te nodigen om van zijn recht tot lossing van het land gebruik te maken en haar daarbij tot vrouw te nemen. In een intieme, maar gezien de omstandigheden aanvaardbare, gepaste en eerbare nachtelijke ontmoeting tussen Boaz en Ruth op de dorsvloer valt het besluit bij Boaz, maar de vraag is of een ander familielid vóór Boaz niet van zijn recht om het land te lossen gebruik wil maken (‹Ruth 3›).
…. In Ruth 4:3 lezen wij overigens voor het eerst dat Naomi land had, dat zij - ongetwijfeld handelend als zaakwaarneemster ten behoeve van haar man (‹haar beide zonen waren buitenslands overleden en het land was dus nooit op hun naam gezet›) - ter verkoop aanbood. Het lijkt erop dat het land, toen zij naar Moab ging, niet verkocht was, want hoe zou Naomi het anders nu kunnen verkopen, als dat de juiste weergave van de grondtekst is (‹Ruth 4:3, 4›). Hadden familieleden er het vruchtgebruik van gehad? We lezen niet dat familieleden haar daarvoor nog wat teruggaven, wat niet vreemd zou zijn, want er was hongersnood geweest en de akkers hadden dus niets of nauwelijks iets opgeleverd. Had het al die jaren misschien braak gelegen, mede door de invallen van de Midianieten in Israël? De vraag is of de Midianieten in die dagen nog zo gevaarlijk waren, want door het optreden van Gideon had het land 80 jaar rust (‹Ri. ›). Nu de hongersnood was geweken en de HEERE naar zijn volk had omgezien door hun brood te geven (‹Ruth 1:6›), was sowieso de oogsttijd een geschikt moment voor de verkoop, dan kon de koper alles tijdig klaar maken voor de nieuwe oogst. Als zij de akker nu direct aan de losser kon verkopen dan zou de familienaam op dat land in stand gehouden worden en zou zij zelf ook een bedrag ontvangen om van te leven, waarmee zij dan later, als de akker naar haar zou terugkeren in het jubeljaar, weer zaad kon kopen en arbeiders kon inhuren voor het bewerken van de akker …
Boaz laat de zaak niet op zijn beloop en treedt op als een man met gezag in de gemeenschap als hij diezelfde ochtend het andere familielid, de eerste losser, nog vóór Boaz, en de oudsten van de stad bijeenroept en hun de zaak voorlegt. Uit dit optreden blijkt dat Boaz geen jonge man meer is. De andere losser wil lossen, maar als hij hoort, dat hij dan ook Ruth tot vrouw moet nemen, ziet hij van zijn recht af. Boaz is doortastend en maakt vervolgens wel gebruik van zijn recht om te lossen waarbij hij verklaart ook Ruth tot vrouw te nemen om de naam van de gestorvene op het erfdeel in stand te houden. O.i. wordt met de gestorvene Elimelech bedoeld, want Machlon en Chiljon waren nog niet geboren toen Elimelech naar Moab ging en dus stond de grond op zijn naam.
Het huwelijk van Boaz met Ruth komt vervolgens tot stand volgens het zgn. leviraatshuwelijk waar wij eerder al melding van maakten:
“Wanneer broeders bij elkaar wonen en één van hen sterft en hij heeft geen zoon, dan zal de vrouw van de gestorvene niet de vrouw van een vreemde man van buitenaf mogen worden. Haar zwager zal bij haar komen en haar tot vrouw nemen en zijn zwagerplicht tegenover haar vervullen. Dan zal de eerstgeborene, die zij baren zal, de naam in stand houden van zijn gestorven broer, opdat zijn naam niet uit Israël zal worden uitgewist.” (‹Dt. 25:5, 6›)
Uit dit huwelijk wordt Obed geboren. Deze Obed, de naam betekent ‘dienaar’, wordt de grootvader van koning David. Obed is niet de losser, maar wel gebouwd uit de verlosser, zijn zoon, maar tegelijk ook niet zijn zoon, want hij wordt beschouwd als de zoon van Elimelech. Zo is Christus enerzijds de Mensenzoon door zijn geboorte uit Maria en door zijn menselijke gestalte, maar anderzijds is Hij Gods zoon door zijn verwekking uit de Heilige Geest en zijn opstanding uit de doden.
Boaz loste het land: hij betaalde de prijs, al worden daar geen bijzonderheden over vermeld, en hij nam Ruth tot vrouw, maar Obed zou de akker in erfelijk bezit krijgen en door hem zou het land feitelijk worden teruggebracht op de naam van de overledene. Boaz bracht het land terug op de naam van overledene door zijn zoon die hij uit Ruth verwekte, maar deze zoon was geen gewone Israëliet, want hij had een identiteit die enerzijds in de geslachtsregisters paste in de lijn van Elimelech, maar die er anderzijds niet in paste, want hoewel Boaz zijn vader was, werd hij formeel niet als de zoon van zijn werkelijke vader op aarde, in Israël, erkend.
Boaz was een Betlehemiet en hij had het recht om te lossen, omdat hij een verwant van Elimelech was. Het verhaal op zich meldt niet hoe de familierelatie met Elimelech precies lag. Boaz betaalde de prijs voor het land met de bruid en daarom lijkt het dat Boaz typologisch gezien de lijdende en gekruisigde Christus op verborgen wijze in beeld brengt. Daarop bracht hij door zijn huwelijk met Ruth en door de door hem uit haar verwekte zoon Obed ook een volledig herstel teweeg in de situatie van de kinderloze bruid Ruth uit de volken en de kleinkinderloze eenzame en bitter geworden weduwe Naomi uit Israël, aan wie Ruth zich had vastgeklampt.
Daarmee is Boaz een beeld van de opgestane en verheerlijkte HEERE Jezus Christus die na in de hemel met zijn Bruid, dat is zijn Lichaam verenigd te zijn, zal terugkeren om Zich als eerste te tonen aan de dochter van Jeruzalem, de bevolking van Jeruzalem, als aan de zijnen en aan de als weduwe achtergebleven bevolking van Sion, de dochters van Sion, de inwoners van Jeruzalem (‹zie Hgld. 3:4, Jes. 4:4, Jes. 66:7-14›), de verheerlijkte, terugkerende Christus, die alles zal herstellen en een zoon op de troon van David zal brengen.
Pas in de korte stamboom aan het eind van het boek wordt belicht dat Boaz de zoon was van Salmon (‹Ruth 4:20, 21› en van deze Salmon weten wij uit Mt. 1:5 dat zijn moeder Rachab was, de vrouw uit Jericho die zich bekeerde tot de God van Israël en Hem ging dienen met heel haar gezin. Deze feiten zijn natuurlijk belangrijk, maar in het verhaal op zich zijn ze niet in die scherpte of feitelijkheid aanwezig.
Het is een verbazend en verheugend dat al deze grootse zaken in Gods Woord in zo’n eenvoudige geschiedenis zijn opgeborgen. Jezus Christus heeft niet voor niets gezegd dat de Wet en de Profeten van Hem getuigen (‹Lukas 24:›).
Het is met Boaz in Ruth enigszins als met Melchizedek in Genesis. Beide verhalen zijn enerzijds historisch, maar ook typologisch, omdat zowel Melchizedek als Boaz een voorafschaduwing vormen van de werkelijkheid die in Jezus Christus is. Wat betreft Melchizedek lezen wij in Hebreeën 7:1-3 n Melchizedek uit Gen. 18 het volgende:
“Deze Melchizedek was koning van Salem, priester van de allerhoogste GOD, en hij ontmoette Abraham, toen deze terugkeerde van het verslaan van de koningen, en hij zegende hem. Abraham nam voor hem van alles wat hij bezat een tiende af. Zijn naam betekent ‘Koning van gerechtigheid’ en ook ‘Koning van Salem’, dat is ‘Vredekoning’. Zonder dat zijn vader en zonder dat zijn moeder ingeschreven zijn in de familieregisters, zonder begin van zijn dagen, zonder einde van zijn leven, maar door de gelijkenis met de Zoon van GOD, blijft zijn priesterschap tot in eeuwigheid.”
Van Boaz kunnen wij zeggen, dat hij niet werd ingeschreven in het familieregister van het huis van Elimelech, want Obed werd gerekend als zoon van Elimelech, ten minste voor het erfrecht. De naam Boaz komt echter met zekerheid wel voor in de geboortegeschiedenis van Jezus Christus in Matteüs 1:1-14, samen met zijn zoon Obed.
Van Boaz kunnen wij verder zeggen dat hij uit Bethlehem was, een verwant was van Elimelech en een voorvader was van David en door hem van de Christus, de Zoon van David. Zijn vader en moeder worden in het historische verhaal zelf niet genoemd en daarom verschijnt hij in die zin in Ruth als zonder vader en moeder en ook wordt er niet van gesproken of hij echtgenoot of vader van aardse kinderen was.
David (‹Ruth 4:1-17›) met wiens stamboom van 10 generaties het boek eindigt (‹Ruth 4:18-22›). De 10 generaties maken alle deel uit van het geslachtsregister van Jezus Christus in Matteüs 1. Ook maakt dit kleine geslachtsregister duidelijk dat er vanaf het bastaardkind Perez tot op David in ieder geval tien geslachten zijn (‹Deuteronomium 23:1-4›). K&D suggereren dat er schakels in de stamboom zouden kunnen ontbreken en schrijven dat Obed heel goed de grootvader van Isaï geweest kan zijn, in plaats van de vader, maar dat laten wij hier buiten beschouwing, want de Bijbel geeft ons exact 10 schakels, 10 generaties (‹Ruth 4›).
Ruth is overigens niet het enige boek in het OT met een ‘genealogie’, een ‘geslachtsregister’ of ‘stamboom’. Maar het is wel het enige boek waarin de genealogie aan het einde van het boek staat. Het laatste woord in het boek is de naam ‘David’.
Boek van de lossing van het land met de bruid
Het boek Ruth werpt stralen van Messiaans licht vooruit, omdat Ruth, een vrouw uit het volk Moab, dat zo vijandig was geweest tegenover de Israëlieten (‹zie Num. 22:1-7; Dt. 23:4; Ri. 3 - de Moabitische koning Eglon›), waardig geacht werd om een schakel te zijn in de stamboom van de grote en godvrezende koning David en uiteindelijk in de stamboom van Jezus Christus (‹Matteüs 1:1-17›) vanwege haar trouwe liefde tot het volk Israël en vanwege haar volkomen vertrouwen op JᵃHWᵉH, de HEERE, de God van Israël.
De lossing van het land met Ruth als bruid is het grote profetische kernthema van het boek Ruth. Daarvan getuigt het 21 keer voorkomen van het Hebreeuwse werkwoord גָּאַל (‹gāʿal - H1350›) dat ‘lossen’ of ‘loskopen’ betekent, met als belangrijk deelwoord ervan ‘goël’, dat staat voor ‘losser’. Als wij bedenken dat het werkwoord ‘gāʿal’ met zijn afgeleide vormen 105 keer in het OT voorkomt, verdeeld over 84 verzen (‹1 keer in Gen. 48:16 als Jakob spreekt van de engel die mij heeft vrijgekocht van alle kwaad’, 2 keer in Exodus nl. in Ex. 6:6 en Ex. 15:13, 22 keer in Leviticus, 8 keer in Numeri, 2 keer in Deuteronomium, 3 keer in Jozua, 21 keer in Ruth, 1 keer in 2 Sm. 16:11, Job 3:5 en Job 19:25, 12 keer in de psalmen nl. in Ps. 19:15; 69:19; 74:2; 107:2, 1 keer in Spr. 23:11 en 24 keer in Jesaja en verder 1 keer in Jer. 31:11, 1 keer in Jer. 50:34, Klg. 3:58, Hosea 13:14 en Micha 4:10›), dan is het 21 keer voorkomen van dit woord in het kleine, uit 4 hoofdstukken bestaande, boek Ruth een uitzonderlijk hoog aantal. Dat laat ook zien dat ‘lossing’ werkelijk het hoofdthema van dit boek is. Overigens wordt de term ‘losser’ in het boek Jesaja alleen voor de HEERE, YᵃHWᵉH, gebruikt.
De geschiedenis in het boek Ruth is een voorafschaduwing van de gebeurtenissen die in Openbaring 4 en 5 plaats vinden waar wij lezen over de Werkelijke Losser van het land Israël en de Bruidsgemeente die daar uit voorkomt. In Openbaring 5 wordt duidelijk dat Jezus de Enige Losser is die waardig is om de met zeven zegels verzegelde Boekrol in de hand van Hem die zit op de troon in de hemel te openen, waarbij Hij niet alleen het land Israël zal lossen, maar ook de Bruid die erbij hoort tot Zich zal nemen, de Bruid die door Hem is vrijgekocht met zijn eigen Bloed!
In het boek Ruth lezen wij weliswaar niet van een lossersrol, maar wij mogen aannemen dat er wel regels waren voor wie als losser konden optreden, in welke volgorde, onder welke voorwaarden en voor welk stuk grond het lossingsrecht geldig was onder welke omstandigheden en wie van de lossing getuigen dienden te zijn. Zeer waarschijnlijk was daarvan ook geschreven documentatie, die de aanwezigen oudsten konden raadplegen, kortom de aanwezigheid van een lossersrol en geschreven rechtsregels, hoewel niet genoemd, mag wel verondersteld worden (‹zie voor een dergelijke rol of koopbrief ook Jer. 32:6-15›), toegegeven dat de richterentijd waarin het boek Richteren speelde erdoor gekenmerkt werd dat de zonen van Israël steeds weer deden wat kwaad was in de ogen van de HEERE en dat ieder deed wat recht was in zijn (eigen) ogen. (‹Ri. 13:1; 17:6›).
In het boek Ruth is Boaz het vóór-beeld van de Grote Losser Jezus Christus en Ruth is het vóór-beeld van de Bruid die Jezus Christus met zijn eigen Bloed gekocht heeft uit alle volken en Naomi is het beeld van het aardse Jeruzalem met haar bewoners, de dochters van Sion, dat er uiteindelijk, in de voor ons liggende laatste dagen, bij zal liggen als een hut in een wijngaard en als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad (‹Jes. 1:8›). Dat Jeruzalem zal echter opleven als zij al haar kinderen tot zich zal zien komen (‹Jes. 66:7-14›).
Boaz wordt met zijn bruid Ruth ook tot de losser van Elimelech, welke laatste wordt vertegenwoordigd door Naomi. De zoon die Ruth aan Boaz zal baren, Obed, zal alle zegeningen als gevolg van die lossing daadwerkelijk over het huis van Elimelech brengen (‹Ruth 4:14, 15›).
In Rom. 11:11-32 lezen wij dat als de volheid van de volken binnengaat (‹doordat de Bruid uit de volken opgenomen wordt›), dat dan heel Israël gered zal worden en als de Bruid opgenomen wordt, dan zal er ook een hemelse Bruiloft. zijn, de Bruiloft van het Lam (‹Op. 19›) en daarna, na zeven dagen of zeven jaardagen, zullen Bruidegom en Bruid neerdalen naar de familie en Zich gezamenlijk aan hun familieleden en vrienden tonen, zoals dat op een Joodse bruiloft de gewoonte is.
Boaz is het beeld van de liefdevolle (‹aanstaande›) echtgenoot die in alles royaal voorziet, want door de hongersnood gedreven week Naomi uit naar Moab en zonder man en zonen keert zij terug, zij is leeg en bitter. De losser Boaz zal overvloedig voorzien in alles wat zij mist, in brood (‹Ruth 1:6; 2:14, 17-18; 3:15-17›), in nageslacht en erfgenamen (‹Ruth 4:10›) en door zijn ‘leviraatshuwelijk’ met Ruth in verkwikking en levensonderhoud voor Naomi’s oude dag (‹Ruth 4:15›). En wat betreft de arme, Moabitische Ruth, zijn bruid, geldt dat hij haar voorzag van alles wat nodig was voor haar inburgering (‹strikt genomen was hij volgens de Wet niet verplicht Ruth tot zijn vrouw te nemen, maar hij vatte de ‘zwagerplicht’ hoog en ruim op, zoals dat de gewoonte was geworden in het land Israël›), van armen vol met voeding en van een gevulde maag en later vulde hij haar baarmoeder en schonk hij haar een rijke toekomst. Het gedrag van Boaz geeft ons een man te zien die de Wet overvloedig vervult, want veel van deze dingen gaan boven de letter van de Wet uit.
Obed, de zoon van Boaz en Ruth is de het beeld van de Zoon van David, die volledig en eeuwig herstel zal brengen. Hij zou als klein kindje een grote troost zijn voor zijn moeder en voor Naomi, zijn grootmoeder.
Naomi is een beeld van de in een vreemd en heidens land verdwaalde moeder van Israël.
Ten eerste mag deze arme Israëlitische weduwe zich verheugen in de terugkeer naar haar land en haar erfdeel.
Ten tweede mag zij zich verheugen in het huwelijk van haar kinderloze weduwe-schoondochter Ruth uit de volken met een Joodse man uit haar familie, waardoor haar schoondochter Ruth in een huisgezin komt te wonen en het land gelost wordt.
Ten derde mag Naomi zich verheugen over de kinderen die voortkomen uit dit huwelijk van de Joodse Losser met de bruid uit de volken en die vervolgens in haar schoot geworpen worden om ze te vertroetelen. Wat zal straks moeder Jeruzalem zich verblijden over de kinderen uit de volken, die als de bruid van Jezus Christus, als haar dochter, vanuit de hemel naar haar toe zullen komen, getooid als de Bruid van het Lam!
Jezus is de Grote Voorziener, die van Zichzelf zegt: “IK BEN het Levende Brood, dat uit de hemel is neergedaald! Als iemand van dit Brood eet, zal hij leven tot in eeuwigheid. Het Brood dat Ik geven zal, is mijn Lichaam, dat Ik geef voor het Leven van de wereld.” (‹Johannes 6:51›). De echte Zoon van David maakt zijn plaats van afkomst werkelijk weer tot een huis van brood. Hij is het Woord waarvan de mens moet eten, zoals Jezus bij de verzoeking in de woestijn zei: “Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van elk woord dat uit de mond van GOD komt.” (‹Matteüs 4:4›)
Jezus is de Grote Overvloedige Vervulling van de Wet. Hij zegt van Zichzelf: “Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden. Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.” (‹Matteüs 5:17›).
En in Johannes 10:10 zegt Jezus: “Ik ben gekomen opdat zij Leven hebben en overvloed.”
Wat vinden wij in het boek Ruth een geweldig beeld van de Messiaanse tijden waarin wij verkeren! Israël is in de vorige eeuw teruggekeerd naar haar land, het volk is als een weduwe (‹m.n. de inwoners van Jeruzalem, de dochter van Sion - zie Jes. 66:7-14›), zoals Naomi, want haar Man is gestorven en gekruisigd: Jezus Christus, de Messias van Israël, maar zij heeft dat niet onderkend. Bij gevolg is Israël blind voor haar nieuwe Man, de opgestane HEERE Jezus Christus. De ogen van het volk Israël moeten nog opengaan, maar dat zal gebeuren (‹zie Zacharia 12:10-14›). ‘Naomi’ zal gaan beseffen hoe belangrijk die Losser is voor Ruth en ook voor haarzelf.
De weduwe Jeruzalem, waarvan de door haar verblijf onder de volken verdrukte en bitter geworden weduwe Naomi het beeld is, zal zich keren tot haar Losser, ja, zij zal in haar nood zoeken naar haar Losser en zich verblijden wanneer haar schoondochter uit de volken, dat is de Gemeente van Jezus Christus met haar Man, Jezus Christus, als Koning en koningin in haar land komen wonen (‹namelijk in het land Israël, het land waar de Losser de prijs heeft betaald aan het kruis buiten de stad, voor de poort van de stad, de Gouden Poort, vanwaar mijn uitziet op de westelijke helling van Olijfberg, waar Jezus’ o.i. gekruisigd is, in het zicht van de stad›).
De weduwe Israël is weliswaar in de afgelopen eeuw naar haar land teruggekeerd, maar haar ogen moeten nog opengaan, opdat zij vertroost zal worden door haar Man en door de gelovige kinderen die van heinde en ver naar haar zullen toekomen. O, wat een vreugde, vreugde, vreugde zal dat zijn! Zie Jesaja 66:5-14.
Maar in deze dagen is Israël nog zoals staat in Jesaja 1:8 ...
“‘De dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard,
als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad. ”
Enkele vraagstukken in het boek Ruth
Er zijn een aantal ingewikkelde vraagstukken in het boek Ruth.
Het eerste vraagstuk heeft te maken met de stamboom aan het slot van het boek Ruth (‹Ruth 4:18-22›). De eerste naam die wij daar lezen is die van Perez, de voorvader van David. In Genesis kunnen wij lezen dat hij een buitenechtelijke kind was, dat door Juda bij zijn schoondochter Tamar was verwekt (‹Gen. 38›).
Deuteronomium 23:2 zegt dat een bastaard (‹een buitenechtelijk kind›) tot en met de tiende generatie niet in de gemeente van de HEERE mag komen, wat vaak wordt uitgelegd als ‘nooit’, omdat men het getal ‘tien’ uitlegt als staande voor ‘alomvattendheid’ of ‘compleetheid’. Als het gebod inderdaad zou betekenen dat zonen van een bastaard nooit in de volksvergadering mochten komen, dan duikt de vraag op, waarom God Samuël opdracht gaf om David tot koning zalven, terwijl hij vanwege zijn afkomst van een bastaardzoon nooit in de samenkomst mocht komen en zijn koningschap daarmee niet wettig was, want wat zou het volk moeten met een koning die niet in die samenkomst zou mogen komen.
Als de bepaling echter zou betekenen dat zonen vanaf de 11e generatie van een bastaard wel weer in volksvergadering van Israël mochten komen, dan zijn 10 generaties er toch net één te weinig om David legitiem in de volksvergadering te laten komen en zo kon hij formeel gezien moeilijk koning zijn volgens de Wet, ook al werd hij door de priester-profeet Samuël tot koning gezalfd. Bijgevolg zou Salomo de elfde zijn en daarmee de eerste uit de nakomelingen van Perez die volgens de Wet in de volksvergadering mocht komen. Maar ook zo duikt er nog een andere kwestie op, want vóór Salomo was er een zoon van David uit overspel waarover wij lezen in 2 Sm. 11, 12 en deze was eigenlijk de elfde, maar hij stierf. Bovendien was deze zoon o.i. ook een bastaardkind, omdat hij buitenechtelijk verwekt was, net als Perez door Juda buitenechtelijk verwekt was. Bij David was het zelfs een opzettelijk zonde, waarvoor geen vergeving bestaat binnen de offerdienst onder de Wet en daarom lezen wij in Psalm 51 van Davids hevige nood en worsteling met God over die misdaad, zodat hij God vraagt om in hem een rein hart te scheppen en om zijn binnenste te vernieuwen met een standvastige geest (‹vs. 12›).
Maar waarom werden zowel Saul, David en Salomo dan alledrie tot koning gezalfd? Als het elfde geslacht pas weer in de volksvergadering kon komen, was het dan niet genoeg en juist geweest als alleen Salomo tot koning was gezalfd? Bij de commentatoren vinden wij deze problematiek eigenlijk niet terug. Verwonderlijk!
We constateren dat als wij de 10 generaties aan het slot van het boek Ruth lezen als ‘alle nog komende generaties’ of als wij de 10 generaties gewoon als 10 opvatten, en dus niet 11, dat het er in beide gevallen toch op neerkomt dat David naar de Wet niet in de volksvergadering kon komen. Daarom vragen wij ons af of er niet meer is te zeggen voor de gedachte dat de bedoeling van de lijst van 10 generaties tweeërlei is en wel als volgt:
(‹1›) ten eerste om te laten zien hoe enerzijds de menselijke lijn naar koning David liep en dat zijn zoon Salomo weliswaar veelbelovend zou zijn (‹2 Sm. 7:12-16›), maar dat de menselijke lijn zich nooit zou kunnen losmaken van onvolmaaktheid ten op zichte van de Wet en dus van de zonde, wat m.n. blijkt uit de tucht en terechtwijzing waarover wordt gesproken in vs. 14 van voornoemde passage.
(‹2.) ten tweede om te laten zien dat de echte elfde zoon, eigenlijk niet Salomo was, maar dat de Ware Zoon van David, de beloofde (‹2 Sm. 7:12-16›) maar nog verborgen Zoon van David was: Jezus Christus. Deze zou werkelijk de volmaaktheid brengen, een koning die zonder smet midden in de volksvergadering zou staan en tot in eeuwigheid op de troon van David zou zitten. Salomo en alle koningen na hem op de troon van David zouden sterven, maar één zou er opstaan uit de doden, één alleen, en Hij zou dat eeuwige Koningschap vertegenwoordigen, geen ander!
Wij merken nog op dat het feit dat Boaz met de Moabitische Ruth getrouwd was, de stamboom van David niet bevlekte, want het was de Israëlieten volgens Dt. 7:1-3 weliswaar niet toegestaan om met Kanaänitische vrouwen te trouwen, evenmin als met Moabitische en Ammonitische met het oog op de afgoderij waardoor een Israëlitische man van de levende God van Israël zou worden afgetrokken, zoals dat gebeurde met Baäl-Peor (‹Num. 25›), maar als een vrouw zich één van deze volken bekeerde, zoals de Moabitische Ruth en de Kanaänitische Rachab, dan was het huwelijk van een Israëliet met een vrouw uit één van die volken niet meer een huwelijk met een vreemde vrouw, maar met een vrouw die in haar hart in geestelijk zin Israëliet was geworden.
Het tweede vraagstuk is de discussie in de Joodse Talmoed over de legitimiteit van Davids koningschap vanuit een ander gezichtspunt, want deze legitimiteit zou door de Edomiet Doëg aangevochten zijn (‹1 Sm. 21:7; 22:9›). In de LXX wordt van hem gesproken als de Syriër, maar dat kan zijn, omdat in de loop van de tijd een deel van de Edomieten in het zuiden van Syrië, dat is Aram, waren gaan wonen. Doëg zou de vraag gesteld hebben of David vanwege zijn afstamming van de Moabitische Ruth in de samenkomst van Israël mocht komen (‹Dt. 23:1-4›). Anders gezegd: mocht David wel met Michal, de dochter van Saul trouwen om zo tot het koninklijke huis te gaan behoren, zodat hij aanspraak zou kunnen maken op het koningschap van Israël. Doëg zou volgens de rabbijnen koning Saul aangemoedigd hebben om Davids vrouw Michal aan een andere man uit te huwen (‹1 Sm. 18:27; 1 Sm. 25:44; 2 Sm. 3:13, 14›). Volgens de rabbijnse traditie zou Samuël, die toen nog leefde, in reactie op de intriges van Doëg het boek Ruth hebben geschreven, waarin het antwoord op deze kwestie wordt gegeven. De rabbijnen verwezen naar Ps. 40:8 waar we lezen: ‘Zie , ik kom, in de boekrol is over mij geschreven!’ en zij legden deze woorden uit als: ‘Zie, ik, David, kom, in de boekrol is over mij geschreven!’, waarbij de boekrol dan gezien werd als de rol van het boek Ruth, waarin Davids recht op een wettige plaats in de samenkomst van Israël was vastgelegd en zelfs ook zijn recht op het koningschap via zijn afstamming van Juda in de mannelijke lijn (‹Gen. 49:10›). Het boek Ruth bevatte dus een gerechtelijke uitspraak, een zgn. ‘halacha’. Deze ‘halacha’ zou wettelijk zijn vastgesteld door Boaz die volgens de rabbijnen in de ontmoeting bij de poort met de 10 oudsten als hoofd van het Sanhedrin zou hebben gefunctioneerd. Dit kleine Sanhedrin, dat is de Joodse Hoge Raad, sanctioneerde de koop en het huwelijk en door het verslag daarvan in het boek Ruth werd de aanklacht van Doëg ontkracht.
De gerechtelijke uitspraak vervat in het boek Ruth, hield in dat het verbod in Dt. 23:1-4 de mannelijke Ammonieten en Moabieten betrof, maar niet de vrouwelijke. Een mannelijke Israëliet mocht wel een vrouw uit de natiën trouwen op voorwaarde, dat zij geloofde in de God van Israël en dus een bekeerlinge was, een proseliet, net als Ruth. Het gebod dat Moabieten en Ammonieten nooit met een Israëlitische vrouw mochten trouwen werd overigens later door de rabbijnen afgezwakt, omdat de natiën Moab en Ammon in later tijden niet meer duidelijk onderscheiden natiën vormden en men ‘dus’ niet meer kon spreken van een Moabiet en van een Ammoniet (‹Mishnah: Yadaim, hfdst. 4, sectie 4›).
Kennelijk betekende de uitspraak van het Sanhedrin dat Ruth toegelaten mocht worden tot de samenkomst van de HEERE door haar leviraatshuwelijk met Boaz, want zij was een Moabitische vrouw die geloofde in de God van Israël en niet de afgoden diende, want iemand die andere goden aanbad of verleidde tot afgoderij moest uit Israël worden uitgeroeid (‹Dt. 17:2-7›). Deze ‘halacha’ of ‘gerechtelijke uitspraak’ wordt beschouwd als een onderdeel van de zgn. mondelinge Thora vanaf Mozes, die dan uiteindelijk in het boek Ruth werd vastgelegd.
Volgens Dt. 23:1-4 mochten een ontmande, een bastaard, een Ammoniet en een Moabiet niet in de samenkomst van de HEERE komen, zelfs niet tot in de 10e generatie, wat strikt genomen zou betekenen dat zij nooit toegelaten zouden mogen worden als wij het getal ‘tien’ uitleggen als staande voor ‘alomvattendheid’ of ‘compleetheid’, zoals wij hiervoor al gezien hebben.
Doëg was een vijand van God, een instrument van de satan, wat blijkt uit zijn optreden tegen de priesters in Nob en uit zijn vijandige houding tegenover David. Het doet ons ook denken aan de strijd die er was over het lichaam van Mozes, tussen de satan en Michaël (‹Judas 1:8-10; Dt. 34:5-8›). De satan is de tegenstander van de Heilige God en zijn redeneringen zijn zeer sluw en gevaarlijk, en zijn aanvallen, wie kan ze weerstaan? Daarom is het goed om over moeilijke kwesties na te denken, opdat er een antwoord is op deze aanvallen.
Het derde vraagstuk betreft de vraag of Boaz, van wie we mogen aannemen dat hij een wat oudere man was (‹de rabbijnse traditie meent dat hij 80 jaar was›) met gezag in de gemeenschap (‹vanwege de zitting in de poort beschouwt men hem wel als het hoofd van het ‘sanhedrin’, de Joodse Raad. Mogelijk was hij weduwnaar. Dat hij Ruth wat vaderlijk toespreekt als ‘mijn dochter’ (‹Ruth 2:8›) kan daar ook op wijzen. Ruth was wel getrouwd geweest, maar ze had geen kinderen, dus was zij een nog wat jongere weduwe.
Met betrekking tot de woorden van Ruth 4:11 ‘Mag de HEERE de vrouw, die in je huis komt, maken als Rachel en Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben!’, vragen sommigen zich af of dit niet een toespeling is op het feit dat Boaz al een vrouw had, maar wij denken dat de woorden daar geen betrekking op hebben, maar dat in deze woorden een groot geheim ligt opgesloten, dat daaruit bestaat dat Rachel staat voor Israël en Lea voor de volken. Boaz is zo een type van de Messias die eerst een vrouw uit de volken zal werven, nl. de Gemeente (‘Lea’), hoewel Hij voor Israël kwam, maar uiteindelijk zal Hij ook Israël tot Bruid verwerven, als zijn Rachel, zijn lammetje. En die beiden zullen voor Hem tot één vrouw zijn. Dit zijn diepe geheimen van het Woord van God.
Boaz had ongetwijfeld respect voor Ruth, omdat zij de familienaam op de akker van haar man in stand wilde houden en daarom niet achter andere mannen, rijk of arm, was aangegaan, maar zich beschikbaar hield voor haar losser (‹Ruth 4:10›). Het stuk grond was een aandeel in het erfdeel dat God het volk Israël gegeven had, ook al bleef het land van Hem naar de woorden van de HEERE in Lev. 25:23 “Het land mag niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij (d.w.z. van de HEERE) en jullie zijn dus vreemdelingen en bijwoners bij Mij.”
Men vraagt zich wel af waarom Boaz niet meer initiatief neemt, maar de vraag is o.i. niet op zijn plaats, want Boaz neemt veel initiatief en steekt zijn ontferming en zorg voor haar niet onder stoelen of banken, maar hij is ook niet onbeheerst. Integendeel, hij toont heel goed te weten waar het om draait, onderzoekt het karakter van Ruth en maakt zich naar onze indruk klaar voor de beslissing, maar waakt ook over zijn eer en over de eer van Ruth.
De vraag is ook gesteld of Boaz, als hij getrouwd was of getrouwd geweest was, al kinderen had. De stamboom met de naam van Boaz daarin aan het eind van het boek noemt Obed als zijn zoon. De vraag of hij misschien andere zonen of dochters had, blijft in wezen onbeantwoord.
Het vierde vraagstuk is dat er sprake lijkt te zijn van een ‘zachtere’ procedure in verband met de weigerachtigheid van de losser. De bepalingen in het boek Deuteronomium luiden als volgt:
“Wanneer broeders bij elkaar wonen en één van hen sterft en hij heeft geen zoon, dan zal de vrouw van de gestorvene niet de vrouw van een vreemde man van buitenaf mogen worden. Haar zwager zal bij haar komen en haar tot vrouw nemen en zijn zwagerplicht tegenover haar vervullen. Dan zal de eerstgeborene, die zij baren zal, de naam in stand houden van zijn gestorven broer, opdat zijn naam niet uit Israël zal worden uitgewist. Maar als de man niet bereid is de vrouw van zijn broer te nemen, dan zal de vrouw van zijn broer naar de poort gaan, naar de oudsten, en zeggen: ‘Mijn zwager weigert voor zijn broer een naam in Israël in stand te houden, hij wil zijn zwagerplicht tegenover mij niet vervullen.’ Dan zullen de oudsten van zijn stad hem roepen en met hem spreken. Blijft hij dan bij zijn standpunt en zegt hij: ‘Ik ben niet bereid haar tot vrouw te nemen!’, dan zal de vrouw van zijn broer voor de ogen van de oudsten tot hem naderen en zijn schoen van zijn voet trekken en hem in zijn gezicht spuwen en zij zal als volgt verklaren en zeggen: ‘Zo zal men doen met de man die het huis van zijn broer niet wil bouwen!’ (‹Dt. 25:5-9›).
Eén van de mogelijke redenen waarom de procedure in het boek Ruth anders verloopt, dan in Deuteronomium 25 bepaald was, is het feit dat de broers niet meer bij elkaar woonden op het moment dat Elimelech overleed. Hij was immers in Moab overleden. De zwagerplicht werd daarom mogelijk als minder dwingend beschouwd, ook al laat het boek Ruth zien, dat deze procedure bij alle betrokkenen wel de aandacht had. Ook andere overwegingen hadden invloed op de procedure. Zo waren halfbroers die na hertrouwen van hun moeder in de familie van haar eerste man waren blijven wonen volgens de latere rabbijnen niet onderworpen aan de zwagerplicht. Wel blijkt dat de zwagerplicht niet alleen geacht werd een zaak te zijn van van ongehuwde broers. Ook stelden de rabbijnen, dat wanneer de vrouw van de overledene een zuster was van de vrouw van de potentiële losser, dat dan een zwagerhuwelijk uitgesloten was, want anders zou er sprake zijn van bloedschande volgens Lev. 18:18.
Ook valt in Ruth 4 op dat de weigerachtige losser niet in zijn gezicht wordt gespuwd en dat de vrouw hem niet de schoen uittrekt. Misschien lag de zaak anders, omdat Ruth van oorsprong een Moabitische vrouw was en geen Israëlitische, maar buiten dat wekt heel het gebeuren nergens de indruk dat zulke vernederende procedures bij de mannen bij de poort in de gedachten kwamen, maar als beide lossers geweigerd hadden, dan had het wel eens anders kunnen lopen.
Het vijfde vraagstuk is de kwestie van de stamboom van David aan het eind van het boek. Waarom staat hier niet de stamboom van Elimelech, de man van Naomi, want zijn naam moest toch op het erfdeel in stand gehouden worden! Jazeker, de naam van Elimelech diende in stand gehouden te worden op het stuk land van Elimelech! Maar het boek heeft een hoger doel dan alleen daar aandacht voor te vragen, namelijk het belichten van het leven van de voorouders van koning David, het bieden van een legitimering voor het koningschap van David (‹mogelijk tegenover aanvallen daarop door Doëg›) en het in alle vroegte ontsteken van het Messiaanse licht in Israël in het prachtige, maar in eenvoud beschreven beeld van de grote losser, die met het land ook de bruid zal verwerven!
Het zesde vraagstuk is de vereniging van twee wettelijke instellingen tot één geheel in het boek Rut.
1. de instelling van het zwagerhuwelijk in Dt. 25:5-9, dat wij onder het vierde vraagstuk bespraken. Dit was een instelling die echter voor de Wetgeving op de Sinaï al bekend was en werkzaam was blijkens de geschiedenis van Juda en Tamar in Gen. 38. Deze instelling had betrekking op een kinderloos huwelijk en was gericht op het instandhouden van de naam van de Israëliet die overleden was. De zwager diende een zoon te verwekken bij de achtergebleven weduwe van een overleden broer van hem opdat die zoon de plaats zou innemen van de overledene en zijn naam in Israël in stand zou houden.
2. de instelling van de lossingsplicht. Wanneer een Israëliet zich genoodzaakt zag om zijn akker of land te verkopen, b.v. vanwege armoe, dan was het meest nabije familielid verplicht om dat land te lossen, d.w.z. vrij te kopen, opdat dat land in bezit van de betreffende familie zou blijven, het was hun erfdeel, dat God hen gegeven had. De losser is de zgn. ‘goël’. Als de losser niet vrijkocht, niet loste, dan kwam het betreffende land alsnog vrij in het jubeljaar, het 50e jaar van de jubeljaarcyclus. Wij merken hierbij op dat kopen en verkopen van land in Israël niet betrekking had op het land zelf, maar op de opbrengst van het land. Men kocht en verkocht de te verwachten opbrengst en de prijs werd dus vastgesteld op grond van het geschatte bedrag van de jaaropbrengst vermenigvuldigd met het aantal jaren dat nog te gaan was tot het jubeljaar (‹zie Lev. 25:10, 13-16, 24-28›).
Beide instellingen stonden in de Wet van Mozes op zich maar zij raakten op heel natuurlijk wijze met elkaar verbonden, want als een kinderloze Israëliet overlijdt, dan spelen de kwestie van de voortzetting van de naam van de overledenen en de voortzetting van zijn naam op het erfdeel dat hem toebehoort tegelijkertijd.
De plaatsing in de canon en het doel van het boek Ruth
De gebeurtenissen die in het boek Ruth beschreven worden, vallen in de tijd van de richteren (‹Ruth 1:1›), en hoogstwaarschijnlijk in de tijd van Gideon (zie de noot bij Ruth 1:1). Het boek zelf vormt zowel een aanvulling op het boek Richteren als een inleiding tot de boeken van Samuel, die geen melding maken van de voorouders van David.
Wat betreft de inhoud van het boek heeft het de juiste plaats gekregen in de Septuaginta, de Vulgata en in de vele andere Bijbeluitgaven wereldwijd, nl. tussen het boek Richteren en de boeken van Samuël. In de Hebreeuwse Codex Leningradensis wordt het integendeel geplaatst tussen de historische boeken, de ‘ketoebiem’ (‹op de 5e plaats nl. als de tweede van de Vijf Feestrollen›) en in de Talmoed (‹Baba Bathr. f. 14b›) wordt het boek zelfs aan het begin van de ‘ketoebiem’ geplaatst, vóór de Psalmen.
De plaatsing onder de Vijf Feestrollen is verbonden met het liturgisch gebruik van het boek in de synagoge, waar het werd voorgelezen op het Wekenfeest, terwijl de plaatsing ervan onder de ‘Ketoebiem’ (‹de Boeken of Geschriften›) moet worden verklaard vanuit het principe om de verschillende boeken van het Oude Testament ofwel van de Tenach in drie groepen te verdelen nl. de Thora, de Neviiem en de Ketoebiem.
Het boek Ruth is geen derde bijlage bij het boek Richteren, naast de twee bijlagen aan het eind van het boek: (‹1›) Ri. 17 en Ri. 18 over Micha en de Danieten en (‹2›) Ri. 19-21 over de schanddaad in Gibea door de Benjaminieten. Deze twee bijlagen horen chronologisch gezien aan het begin van het boek Richteren, nl. in de tijd dat de hogepriester Pinehas nog leefde (zie de Inleiding bij het boek Richteren).
Weliswaar voegde Flavius Josephus het boek Ruth als een bijlage aan Richteren toe, waardoor hij op 22 Oudtestamentische boeken uitkomt, waarbij hij, en met hem vele anderen, de Griekse Septuaginta als voorbeeld nam, maar in de Hebreeuwse canon is het boek Ruth nooit een bijlage geweest van het boek Richteren en stond het apart tussen de ‘ketoebiem’. K&D schrijven in een voetnoot bij hun bespreking van het boek Ruth zelfs het volgende: “De inkrimping van de heilige boeken van het Oude Testament tot tweeëntwintig is het gevolg van zich bezighouden met kabbalistische en mystieke getallen, die verzonnen zijn door de Hellenistische ofwel door de Alexandrijnse Joden. Als deze nummering de oorspronkelijke nummering was geweest, hadden de Hebreeuwse Joden het getal nooit verhoogd tot vierentwintig, aangezien het Hebreeuwse alfabet nooit vierentwintig letters bevatte. Josephus en de kerkvaders, met uitzondering van Hiëronymus van Stridon (‹maar zelfs hij probeerde op sommige punten de zelfde lijn aan te houden als de Septuaginta›), oriënteerden zich echter niet op de orthodoxe gezichtspunten en de meningen van de Hebreeuwse Joden, dat zijn niet de Hellenistische Joden, maar zij baseerden zich op de LXX, de Septuaginta, want dat was de enige versie van het Oude Testament die zij begrepen.”
De Septuaginta, de LXX, plaatst Ruth ten onrechte als een derde bijlage bij het boek Richteren in de tekst, terwijl het een klein zelfstandig boek is, dat enerzijds wel lijkt op de twee bijlagen van het boek Richteren, voor zover de gebeurtenissen die erin vermeld worden binnen de tijdsperiode van de Richteren vallen en die gebeurtenissen niet zoals dat voor een profetisch historisch vergezicht gebruikelijk is geschilderd worden, maar anderzijds heeft het boek Ruth zowel qua vorm als inhoud duidelijk een eigen karakter en qua stijl en taal heeft het niets gemeenschappelijk met het boek Richteren. Integendeel, het verschilt wezenlijk in haar hoofdonderwerp en in haar doel van het boek Richteren en van zijn twee bijlagen om de eenvoudige reden dat aan het einde van de geschiedenis (‹Ruth 4:17›), waar Obed, de zoon van Boaz en Ruth, wordt beschreven als de grootvader van David en de genealogie van Perez doorloopt tot op David (‹Ruth 4:18-22›), zodat het boek Ruth de tijd van de richteren duidelijk en doelbewust overschrijdt. In dit eenvoudige feit laat de auteur van het boek Ruth zien dat zijn bedoeling niet was om een beeld te schetsen van het familieleven van vrome Israëlieten in de tijd van de richteren, maar om een levensbeschrijving te geven van de gelovige voorouders van koning David en om het geweldige Losserschap van Jezus Christus als een geheim aan het volk van God op een ontroerende en heerlijke wijze in zijn prille vorm te onthullen. Het zou ons niet verbazen als het huwelijk tussen Boaz en Ruth na het Wekenfeest op de Verzoendag zou hebben plaats gevonden en het feest zou zijn samengevallen met het Loofhuttenfeest daarna, zodat het boek Ruth op bedekte wijze de cyclus van de drie grote feesten in Israël zou omspannen.
De oorsprong en datering van het boek Ruth
De oorsprong van het boek Ruth is in raadselen gehuld. Vanuit het slot van het boek zouden wij kunnen afleiden dat het niet eerder geschreven is dan in de tijd van Davids heerschappij over Israël en niet voor het hoogtepunt van de regering van deze grote koning. Er moet daarom wel een tijdsinterval van 150 tot 180 jaar liggen tussen de gebeurtenissen zelf en het schrijven van het boek. In die tussentijd was de oude Israëlitische gewoonte om de schoen uit te doen bij verkoop en ruil (‹Ruth 4:5›), mogelijk geheel in onbruik geraakt, zodat de auteur het noodzakelijk vond om dit gebruik uit te leggen voor de lezers in zijn tijd.
Er zijn niet voldoende redenen om een latere datum voor te stellen, zoals bijvoorbeeld de tijd van de ballingschap. De argumenten die daarvoor zijn aangevoerd zijn niet voldoende overtuigend volgens K&D. De vaststelling dat woorden en uitdrukkingen zoals ‘voeteneinde’ (מַרְגְּלֹת) (Ruth 3:7, 8, 14), ‘spreid uw vleugel uit’ (פָרַשְׂתָּ כְנָפֶךָ), (Ruth 3:9), (מִקְרֶה) ‘toeval’ (Ruth 2:3), ofwel helemaal niet of alleen heel zelden in vroegere geschriften voorkwamen - om de eenvoudige reden dat het sowieso weinig voorkomende woorden en uitdrukkingen waren - vormt uiteraard geen bewijs voor de stelling dat die woorden en uitdrukkingen pas later in zwang zouden zijn gekomen. We treffen die vermeende Chaldaïsmes - zoals (תַעֲבוּרִי) en (תִדְבָּקִין) (Ruth 2:8, 21), (יִקְצֹרוּן) (Ruth 2:9), (שַׂמְתְּ, יָרַדְתְי, שָׁכבְתְי) (Ruth 3:3, 4) en (מָרָא) voor (מָרָה) (Ruth 1:20) of het gebruik van (לָהֵן) en van de afgeleide vorm van (עָגַנ) (Ruth 1:13), enz. - alleen aan als de personen in het verhaal zelf aan het woord zijn, maar nooit daar waar de auteur van het boek aan het woord is. Zodoende leveren ze geen bewijs voor een later ontstaan van het boek Ruth, maar kunnen ze volledig verklaard worden uit het feit, dat de auteur deze vormen en woorden opnam uit de taal die gebruikt werd in de alledaagse gesprekken van de tijd van de richteren en ze getrouw heeft opgeschreven. We mogen hieruit de conclusie trekken, dat de schrijver van het boek de inhoud van zijn werk niet ontleende aan mondelinge overleveringen, maar dat hij gebruik maakte van geschreven documenten waarover wij met betrekking tot de oorsprong of aard ervan niets met zekerheid kunnen zeggen.
Al met al lijkt het redelijk om te veronderstellen dat het boek Ruth in latere tijd, mogelijk in de tijd van David, geschreven is, maar met gebruikmaking van oudere bronnen uit de tijd van gebeurtenissen zelf. Zoals wij al in de Inleiding hebben gezegd, is in de Joodse traditie de profeet Samuēl de auteur, die zo de tijd van de richteren verbindt met de komende koning David.
Het boek Ruth en de huwelijkssluiting op de berg Sinaï
De Feestrol van het boek Ruth als de tweede Feestrol in de synagoge (‹‘Megilla’ meervoud ‘Megillot’›) neemt zijn plaats in gedurende het Wekenfeest, dat volgt op het Feest van het Voorbijgaansoffer en het Feest van de Ongezuurde Broden. Gezamenlijk beslaan deze feesten een periode van 2 maanden. Dat was ook de periode van de Uittocht uit Egypte tot op de aankomst bij de berg Sinaï en de daarop volgende Wetgeving. Toen vond de huwelijkssluiting plaats tussen God en zijn volk en zo vindt ook in het boek Ruth op diezelfde tijd aan het eind van het Wekenfeest het ondertrouw plaats tussen de losser Boaz en de door hem met het land geloste bruid. De ondertrouw is een verbond en de verbondssluiting op de Sinaï is ook een verbondssluiting.
Bij het verbond op de berg Sinaï waren typische kenmerken van een Joodse huwelijksverbondssluiting aanwezig (‹zie het artikel over het Onderwerp: ‘De Joodse huwelijksverbondssluiting’›). In het boek Ruth vinden wij deze kenmerken voor een goed deel terug, zoals hieronder te zien is.
|
Izak en Rebekka |
Sinaï Verbond |
Boaz - Ruth Lossing |
Verbond in Christus |
1. |
BESLUIT & HUWELIJKSOVEREENKOMST |
|||
|
de ‘shiddoekhin’ (de huwelijks-overeenkomst) De dienstknecht van Abraham is de ‘shadkhan’, die bemiddelt voor diens zoon Izak voor de bruid Rebekka. De dienstknecht betaalt ook de bruidsprijs. |
de ‘shiddoekhin’ (huwelijksovereenkomst) Mozes treedt op als huwelijksbemiddelaar, tussen God en het volk. Gods Wet, de Thora onderwijst hoe het volk zich rein dient te bewaren. Exodus 19:3-9 |
de ‘shiddoekhin’ (huwelijksovereenkomst) Naomi heeft de lossersrol van het land van haar man bewaard en daarin liggen alle bepalingen en wederzijdse verplichtingen vast voor de loskoop van het land en de daarbij behorende vrouw. Ruth 2:20 Boaz besluit het land met Ruth erbij te lossen. In de poort van de stad bij de rechtszaak onder toezicht van 10 man, een zgn. ‘minyan’, komt hij er als de wettige losser uit. Boaz, de Israëlitische man, uit de stam Juda en uit de stad Bethlehem. Ruth 4:5, 9, 10, 11 |
de ‘shiddoekhin’ (huwelijksovereenkomst) Het plan en het besluit was er voor de grondlegging van de wereld en de bruidsprijs was toen al betaald, want wij lezen van het Lam dat geslacht is vóór de grondlegging van de wereld. De bruid was toen al uitgekozen. Openbaring 13:8 Efeziërs 1:4-6 |
|
De dienstknecht van Abraham eet en drinkt nadat de overeenkomst gesloten is. Het is een eenvoudige ontmoeting. Rebekka’s familie wil er wel 10 dagen van maken, maar de knecht vertrekt al de volgende dag. |
‘Mozes klom met Aäron, Nadab en Abihu en de zeventig oudsten van Israël omhoog ... Zij aanschouwden GOD, aten en dronken.’ Dit is de maaltijd bij de totstandkoming van de ondertrouw, het is niet het bruiloftsmaal! Exodus 24:9-11 |
---- In het boek Ruth ligt de nadruk op de lossing, niet op de huwelijkssluiting tussen Boaz en Ruth |
|
2. |
VERZEGELING & OVERHANDIGING van de ONDERTROUWAKTE de ‘KETOEBAH’ IN HET BIJZIJN VAN TWEE GETUIGEN |
|||
|
De knecht van Abraham geeft geschenken van de bruidegom aan de aanstaande bruid. Van een geschreven overeenkomst, een ‘ketoebah’, wordt geen melding gemaakt, maar deze kan er wel geweest zijn. |
Ontvangst van de ‘ketoebah’ de Wet op tafels van steen Deze Wet is zijn grote Gave aan de bruid Israël die Hij in ondertrouw neemt. De twee getuigen zijn o.i. Aäron en Jozua, die naast de bemiddelaar Mozes nauw bij alles betrokken zijn. Aäron en Jozua zijn geen familieleden van elkaar en zo behoort dat ook te zijn bij getuigen. |
We lezen in het boek Ruth, niet over de ‘ketoebah’, maar deze kan wel gebruikelijk geweest zijn, maar de archeologie reikt wat betreft de ‘ketoebah’ niet verder dan de tijd van de Babylonische ballingschap. In het boek Ruth lezen wij over 10 getuigen en dat is ook het aantal volwassen Joodse mannen om de bijeenkomst en het huwelijk geldig te doen zijn. Twee getuigen van hen zijn gewoonlijk aangewezen als speciale getuigen resp. ten behoeve van de bruidegom en van de bruid. |
De ondertrouwde Bruid, de Gemeente, die ontstaan is in Handelingen 2, ontvangt de Heilige Geest als gave, Deze Geest is de ‘ketoebah’, haar bruidsgeschenk. Hij vertegenwoordigt de Bruidegom in het hart van de Bruid, zolang zij nog niet bij Hem in het Vaderhuis is. |
3. |
DE VERWERVING - ‘KINYAN’ |
|||
|
Rebekka stemt erin toe om mee te gaan, d.w.z. zij gaat akkoord met heel de huwelijksovereenkomst en de knecht en de familieleden zijn getuigen. |
Het volk zegt ‘ja’ Er waren getuigen |
Ruth had al van tevoren op de dorsvloer aangegeven dat zij de lossing wenste en daarmee ook het huwelijk met Boaz aanvaardde. Er waren tien oudsten getuigen van de ‘kinyan’, de koop - Ruth 4:2 |
|
3. |
PERIODE VAN ONDERTROUW - ‘kiddoeshin’ |
|||
|
|
God onderhoudt zijn ondertrouwde vrouw Israël met ‘manna’ uit de hemel. Dit geldt voor heel het volk. Met het bloed van de offers bewaart Hij Israël, zijn ondertrouwde vrouw, in reinheid van levenswandel. Zijn ondertrouwde vrouw verspreid een welriekende geur in haar goede tijden onder de volken. |
|
God onderhoudt zijn ondertrouwde vrouw, de Gemeente, met Zichzelf als het Brood van het Leven, de Ware Spijs, en Hij bewaart haar rein met zijn Bloed (‹Johannes 6:›) |
5. |
DE LOSSER WETTELIJK AANGEWEZEN |
|||
|
-- |
De Losser is degene die volgens de Wet daartoe gerechtigd is! |
De losser wordt wettelijk erkend en gaat tot lossing over. |
De losser wordt wettelijk erkend in Op. 5 en gaat tot lossing over in Op. 6. |
3. |
DE REINIGING - DE ‘MIKVEH’ - HET REINIGINGSBAD |
|||
|
Mogelijk dat er op de reis ergens een gelegenheid was om zich te reinigen |
Exodus 19:10 ‘Ga naar het volk toe en heilig hen vandaag en morgen en laten ze hun kleren wassen.’ |
Ruth 3:3 ‘Was je en zalf je en doe je overkleed aan en daal af naar de dorsvloer ...’ |
Titus 3:5-7 Hij heeft ons gered, niet door rechtvaardige werken die wij zouden gedaan hebben, maar door zijn barmhartigheid, door het waterbad van de wedergeboorte en de vernieuwing door de Heilige Geest ... |
|
|
|
|
|
4. |
DE ‘CHOEPPAH’ - HUWELIJKSBALDAKIJN of HEMELBED |
|||
5. |
de ‘choeppah’ (huwelijksbaldakijn) de Tent van Izak de ‘choeppah’ (huwelijksbaldakijn) |
Ex. 19:9, 16; 24:15 e.v. Dit zijn enkele teksten die doen denken aan de tegenwoordigheid van het huwelijksbaldakijn bij de Verbondssluiting. “De HEERE zei tegen Mozes: “Zie, Ik zal tot je komen in een dichte wolk, opdat het volk het zal horen als Ik met je spreek en zij ook voor eeuwig in jou zullen geloven.” Want Mozes had de HEERE de woorden van het volk meegedeeld.” (Ex. 19:9) |
de ‘choeppah’ (huwelijksbaldakijn) Ruth 3:9 Hij zei: “Wie ben je?” Zij zei: “Ik ben Ruth, uw dienares, spreid uw vleugel over uw dienares uit, want u bent de losser.” Ruth 3:11 ‘Nu dan, mijn dochter, wees niet bang. Alles wat je gezegd hebt, zal ik voor je doen, want iedereen in de poort van mijn volk weet, dat je een deugdzame vrouw bent.’ |
de ‘choeppah’ (huwelijksbaldakijn) Openbaring 7:15 ‘Daarom zijn zij voor de troon van GOD en dienen Hem dag en nacht in de Tempel, en Hij die op de troon zit, zal bij hen wonen.’ In Jes. 4:5 lezen wij over het toekomstige huwelijksbaldakijn: ‘... dan zal de HEERE overdag een wolk scheppen over heel de Woning op de berg Sion en over haar samenkomsten, en ’s nachts rook en de glans van een vlammend vuur, want over alles wat heerlijk is, zal een huwelijksbaldakijn zijn.’ |
|
DE TWEE GETUIGEN |
|||
6. |
-- |
Ex. 19:10, 24 Aäron en Jozua Ruth 4:2, 9, 10 |
de tien oudsten-getuigen, die het volk vertegenwoordigen bij het afsluiten van het huwelijksverbond of van de huwelijksovereenkomst |
Openbaring 11:3 |
|
SE’UDAT NISU’IM - HET BRUILOFTSMAAL na de ‘CHOEPPAH” |
|||
7. |
-- |
-- |
Ruth 4:11, 12 Het bruiloftsmaal wordt niet genoemd, maar de sfeer van feestelijkheid is wel te proeven, nu Boaz Ruth als zijn vrouw heeft verworven. |
|
|
|
|
|
|
Beide geschiedenissen, (a) die van de verbondssluiting op de Sinaï en (b) die van Boaz en Ruth bevatten elementen van de Joodse huwelijkssluiting.
In geval (a) gaat het om een ondertrouw van God met zijn volk en nog niet om de huwelijksdag en het bijbehorende feest en ook blijft de Bruidegom, GOD, op afstand.
In geval van (b) gaat het om de lossing van akker met de vrouw die erbij hoort. De huwelijksdag en het huwelijksfeest blijven buiten beschouwing al waren die natuurlijk wel onderdeel van de geschiedenis.
Het boek Ruth als leidraad voor de inburgering in Israël
In het boek Ruth zien wij hoe een vrouw uit de volken, een vreemdelinge, volledig inburgert in Israël. Het Jodendom kent twee soorten vreemdelingen die er in meerdere of mindere mate aanspraak op kunnen maken dat zij Jood zijn. Deze mensen worden ook wel ‘bekeerlingen’ of ‘proselieten’ genoemd. Er zijn twee soorten bekeerlingen nl.:
A. de vreemdeling van de poort ‘ger ha-sha’ar’ of ‘ger toshav’ (‹‘de bijwoner’›) - deze onderhoudt het Noachitische verbond, de 7 wetten van Noach, maar niet heel de Wet. Zie de noten bij Hd. 15:20 en bij Jh. 12:21. Hij is ook niet besneden.
Dit zijn de zeven Noachitische wetten: 1. geen afgoderij; 2. geen vervloeking van God en geen ongepast gebruik van de Naam van God; 3. niet doden; 4. geen overspel of buitenechtelijk geslachtsverkeer; 5. niet stelen; 6. geen vlees eten van een levend dier (‹hiermee wordt een dier met zijn bloed bedoeld, een verstikt dier, want het bloed is de ziel en dus het leven, zie Gen. 9:4›); 7. het oprichten van gerechtshoven.
In Handelingen 15:20 lezen wij dat de apostelen met de samengekomen Gemeente van Jezus Christus deze. wetten goed kennen en die gebruiken om de verhoudingen tussen gelovigen uit de volken en die uit de Joden te besturen tot opbouw van de Gemeente van Jezus Christus.
B. de rechtvaardige vreemdeling - ‘ger tzedek’ - deze wordt volledig als Jood beschouwd: hij is onder de Wet en is besneden, als het om een man gaat, en in geval van een vrouw is zij gereinigd in de ‘mikveh’, het ‘doopbad’, zij gelooft in de God van Israël en zij onderhoudt de Wet.
De eerste categorie heeft geen toegang tot de Voorhof van de Israëlieten in de Tempel en ook niet tot de Voorhof van de Vrouwen die vlak voor de toegang tot het altaar en de ingang van het eigenlijke Tempelgebouw lag.
De tweede categorie bekeerling geldt als een besneden Jood en kan beide voorhoven binnengaan.
De overgang van het vreemdelingschap naar het burgerschap van Israël kent drie belangrijke fasen, die wij heel goed kunnen herkennen in het boek Ruth:
1. חֶסֶד - ‘khesed’ of ‘chesed’ - liefdevolle trouw.
De eerste stap in bekering is een omkering van de gesteldheid van het hart nl. een ommekeer van vijandschap naar liefde en trouw. Wat drijft iemand om een burger van een ander volk te worden? Wat drijft iemand om burger van Gods volk te worden? Dit woord komt drie keer voor in het boek Ruth, nl. in Ruth 1:8, 2:20 en 3:10. Het betekent ‘liefdevolle trouw’, anders gezegd het begrip heeft alles te maken met liefde en trouw. Naomi, Ruth en Boaz worden elk gekenmerkt door daden van liefdevolle trouw, maar ten diepste is het GOD die deze houding en daden in hun leven bewerkt.
Naomi zei tegen haar twee schoondochters: “Ga heen, keer terug, ieder van jullie naar het huis van je moeder. Mag de HEERE jullie zijn liefdevolle trouw bewijzen, zoals jullie die aan de gestorvenen en aan mij bewezen hebben. (‹Ruth 1:8›)
Toen zei Naomi tegen haar schoondochter: “Gezegend zij hij door de HEERE, die zijn liefdevolle trouw niet onthouden heeft aan de levenden en de doden!” Naomi zei ook tegen haar: “Die man is aan ons verwant, hij is één van onze lossers.” (‹Ruth 2:20›)
Boaz zei: “Gezegend ben je door de HEERE, mijn dochter! Je hebt met deze laatste daad van liefdevolle trouw nog beter gedaan dan met de eerste, doordat je geen jongemannen, arm of rijk, achterna gelopen bent. (‹Ruth 3:10›)
De eerste daden van liefdevolle trouw van Ruth betroffen haar trouw aan Naomi bij het verlaten van haar geboorteland en het zich vestigen in een land dat zij niet kende. De latere daden hadden te maken met haar opvattingen over huwelijkstrouw. Haar man was weliswaar gestorven, maar het ging haar ter harte dat de naam van haar man op het erfdeel in stand gehouden zou worden en daarom onderwierp zij zich aan het bijzondere ‘leviraatshuwelijk’ met Boaz. Toch ging aan al deze daden iets vooraf in het hart van Ruth. Zij was namelijk tot de overtuiging gekomen dat de God van Naomi, ook haar God was, zoals wij lezen in Ruth 1:13 en die overtuiging was onderdeel van een volledige identificatie met haar schoonmoeder Naomi, zoals zij was, zo beschouwde zij van nu af aan en voortaan ook zichzelf. Hoe zij tot een dergelijke overtuiging en toewijding kwam, wordt niet gezegd in het boek Ruth, maar wij menen dat dat alleen verklaard zou kunnen worden door de liefde voor haar gestorven man, zoals de trouw van een christen aan zijn gekruisigde Heer niet andere verklaart kan worden dan uit de liefde van die Heer voor hem of haar.
Ruth zei: “Dring er bij mij niet op aan om je te verlaten, om je de rug toe te keren, want waar jij heengaat, zal ik heengaan en waar jij overnacht, zal ik overnachten, jouw volk is mijn volk en jouw GOD is mijn GOD. Waar jij zult sterven, zal ik sterven en daar zal ik begraven worden. Mag de HEERE zo met mij doen en zo met mij doorgaan, want alleen de dood zal scheiding brengen tussen jou en mij!” (‹Ruth 1:16, 17›)
De dood van de man van Ruth, Machlon (‹Ruth 4:10›), is het startpunt van haar nieuwe leven, zoals de dood van Jezus Christus het startpunt is van het nieuwe leven van iedere christen als hij zijn leven aflegt door de doop in de dood van Christus en met Hem begraven wordt, om dan ook met Hem op te staan in nieuwheid van Leven (‹Rom. 6:3, 4›). De naam ‘Machlon’ betekent ‘zieke’ of ‘zieke man’ (‹H4248›). Deze naam komt 4 keer in het OT voor, alleen in het boek Ruth 1:5, 2; 4:9, 10. De naam is afgeleid van Hebreeuwse werkwoord חָלָה (‹H2470›) dat 75 keer in het OT voorkomt, verdeeld over 73 verzen. Machlon is in het leven van Ruth het beeld van de gekruisigde Jood Jezus, want door Machlon wordt deze Moabitische vrouw verbonden met haar Joodse man uit Betlehem, die uiterlijk als een ‘afvallige’ leeft, want door de hongersnood was hij buiten het land, dat God aan zijn volk gegeven had, terechtgekomen. Innerlijk was hij naar wij aannemen een vrome Jood, want hoe zou Ruth anders liefde hebben kunnen opvatten voor het Joodse volk en zijn God (‹zie Ruth 1:16, 17›). Machlon was voor haar een Godsgetuige, die het Woord van God in haar hart zaaide en God zorgde ervoor dat het zaad in haar hart opkwam.
Het is heel wonderlijk dat wij in Jesaja 53:10 lezen ‘Hij (‹God›) heeft Hem ziek gemaakt’ (‹H2470›), Het Hebreeuwse werkwoord voor ‘ziek maken’, is taalkundig gezien erg nauw verbonden met de naam Machlon. God maakte zijn Zoon Jezus Christus ziek, als was Hij een zondaar, toen Hij Hem aan het kruis de straf voor de zonde van de wereld liet dragen. Dat dat Hebreeuwse werkwoord ‘ziek zijn’ zo nauw verbonden is met de naam Machlon is geen toeval, maar leiding van Gods Heilige Geest in de geschiedenis en bij het totstandkomen van zijn Woord. Wij zien in deze geschiedenis ook dat Ruth door ‘de prediking’ van haar ‘zieke’ man haar vertrouwen op God was gaan stellen en van Hem en zijn volk was gaan houden en dat was een diepe innerlijke verandering voor een Moabitische vrouw en de diepte van die verandering zou blijken uit haar trouw en uit haar keuzes daarna. Hoe zou het aflopen met een begenadigde Naomi, die door bitterheid wordt neergedrukt, die op weg gaat met Ruth, die zich aan haar heeft vastgeklampt? Zal zij Ruth tot last worden of zal zij haar tot hulp en vreugde worden? Wat kunnen die vrouwen voor elkaar betekenen? Op één punt lijken zij eensgezind te zijn, namelijk zij stemmen er mee in dat ze éénzelfde identiteit hebben in de God van Israël en in zijn volk, zoals blijkt uit Ruth 1:16, 17. Dat zal gevolgen hebben.
2. שׁוּבָה - ‘shūḇaẖ’ - ‘bekering’ of ‘terugkeer’
De eerste belangrijke keuze van Ruth als gevolg van haar liefde voor de God van Israël en voor zijn volk, was haar bekering ofwel ommekeer. Het vrouwelijke Hebreeuws zelfstandige naamwoord שׁוּבָה vinden wij alleen één keer in Jesaja 30:15 in het OT, maar het Hebreeuwse werkwoord שׁוּב (‹‘terugkeren’ - H7725›) komt 1073 keer in het OT voor verdeeld over 952 verzen. In het boek Ruth komt het in 13 verzen voor.
Haar Moabitische metgezel was Orpa. Deze naam betekent ‘hinde’ of ‘gazelle’, maar de naam zou ook kunnen staan voor ‘haarlokken’ of voor ‘de manen’ op de nek van een paard, een betekenis die ook terug te vinden is in het taalkundig verwante Arabisch woord أَعْرَاف (‹ʿaʾraf - de ‘f’-klank kan in de uitspraak makkelijk wisselen met de ‘p’-klank›), dat ook ‘kam’ kan betekenen en het Arabisch عُرْف (‹ʿurf›) staat voor ‘traditie’, voor ‘het bekende’, het ‘vertrouwde’. Mogelijk was Orpa (‹of ‘Orfa’›) een beeld van een vrouw die hechtte aan traditie en zich moeilijk los kon maken van haar eigen godsdienstige en culturele leven (‹Ruth 1:15›). Hoe dan ook, Orpa keerde terug naar Moab, naar het bekende, maar Ruth keerde zich naar de God van Israël en naar het volk van God en naar Betlehem waar zij nooit gewoond had. Alles over dat land en volk had ze geleerd van haar overleden man en diens moeder, haar schoonmoeder Naomi, want die was er zelf geboren. Hieruit zien wij dat het woord ‘omkeren’ of ‘terugkeren’ op zich niet positief is, maar dat het ervan afhangt waarnaar je terugkeert of waar een mens zijn hart op zet.
Het is duidelijk dat het woord ‘terugkeer’ met betrekking tot Ruth vreemd is, want zij was nog nooit in Israël geweest. Maar de ‘terugkeer’ van Ruth was een terugkeer naar de Ware God die haar en ieder mens geschapen had, het was geestelijk gezien een bekering, want de Moabieten hadden Kamos als hun god (‹H3645›) en zij waren vijanden van de Israëlieten zoals wij kunnen afleiden uit de volgende gebeurtenissen:
a. de Moabieten waren de kleinkinderen van Lot via zijn dochter (‹Genesis 19:30-38 ›)
b. de Moabieten weigerden Israël voedsel te geven toen zij vanuit Egypte door God naar het beloofde land geleid werden (‹Deuteronomium 23:4›)
c. de Moabieten huurden Bileam in om tegen het volk Israël te profeteren (‹Num. 22:1-7›).
d de Moabieten behoorden in de tijd van de Richteren tot de naburige volken die Israël verdrukten. Een voorbeeld daarvan is de Moabitische vorst Eglon die door de richter Ehud werd omgebracht. Zie Ri. 3:12, 17, 28, 29.
Ruth toont zich in alle drie de opzichten als het tegendeel van de vleselijk geaardheid van haar volk door (‹1›) te zorgen voor brood en voeding voor Naomi, (‹2›) door haar volk en de godsdienst van haar volk achter zich te laten en zich te wenden tot de God van Naomi, (‹3›) door niet zomaar bij haar verwant Boaz te gaan liggen om hem in verleiding te brengen, maar heel duidelijk en uitsluitend om hem te vragen haar te lossen en om hem te laten weten dat zij ermee instemde als hij als haar ‘losser’ of ‘go’el’ tot vrouw zou nemen. Dit alles is een wonderlijk optreden van de vrouw Ruth, die in dit alles de raad van haar schoonmoeder ter harte nam en er nadrukkelijk van afziet om een los leven te leiden, maar haar leven schikt naar Gods plannen en regels met betrekking tot zijn volk Israël. Naomi wordt in de Joodse traditie geschiedenis als een onderwijzeres van de Wet gezien ten opzichte van haar schoondochter Ruth.
De ‘terugkeer’ van Ruth met Naomi naar Betlehem is vrijwillig, want zij had terug mogen keren naar haar familie. Ze had na het overlijden van haar man geen verplichtingen meer tegenover haar schoonfamilie. Daarom is de terugkeer na Ruth met Naomi er uitdrukking van dat zij haar band met het volk van God wil vernieuwen en zij spreekt daarvan in termen van haar relatie met Naomi, die zij toezegt altijd trouw te blijven.
Het zou geen makkelijke reis worden. Ze moesten twee rivieren oversteken, de Arnon tussen Moab en het gebied van Ruben, en vervolgens de Jordaan over richting Jericho, Jeruzalem en dan Betlehem. Misschien was het wel 150 km, afhankelijk van waar zij in Moab vandaan kwamen. Anderen menen dat zij heen- en teruggingen langs de zuidzijde van de Dode Zee. In beide gevallen geldt dat de weg van bekering volharding vraagt en dat het geloof waaruit de bekering voortkomt, op de proef wordt gesteld, maar als het doorwerkt draagt het vrucht die aan bekering beantwoordt: nieuw leven!
3 מִקְוֶה - ‘miqveẖ’ - ‘doop’ als teken van ‘wedergeboorte’ en van ‘de inlijving’ in de gemeenschap van het volk van God door het huwelijk met haar losser
Ondanks haar geloofsvertrouwen op de God van Israël, werd Ruth na aankomst in Betlehem toch nog beschouwd als een ‘vreemdelinge’, een ‘Moabitische’, zoals wij lezen in Ruth 2:10 en Ruth 2:2. Er bleef een zekere afstand en in zekere zin verkeerde zij eigenlijk in een zeer moeilijke situatie, want (‹1›) zij was weduwe van de dode Israëlitische, Joodse man en (‹2›)‚ zij was een vreemdelinge, een Moabitische.
Dan volgt er een opmerkelijke initiatief. Naomi zet de lossingsprocedure in gang en biedt het land van haar man ter verkoop en lossing aan, hoewel wij dat pas lezen in Ruth 4:3. Naomi is kennelijk bemoedigt door het optreden van Boaz en zijn voorziening in het levensonderhoud van haar en van haar schoondochter en hoewel zij zichzelf in het begin ‘Mara’ noemt, d.w.z. ‘bittere vrouw’ (‹Ruth 1:20›), lijkt er toch weer een sprankje hoop in haar hart te komen, genoeg om haar schoondochter aan te moedigen en raad te geven ...
“Naomi, haar schoonmoeder, zei tegen haar: “Mijn dochter, zou ik geen veilig thuis voor je zoeken, opdat het goed met je mag gaan? Nu dan, is Boaz, bij wiens jonge vrouwen je geweest bent, niet familie van ons? Zie, hij gaat vanavond gerst wannen op de dorsvloer. Was je en zalf je en doe je overkleed aan en daal af naar de dorsvloer, maar maak je niet aan de man bekend totdat hij klaar is met eten en drinken. Als hij is gaan liggen, zul je de plaats opzoeken waar hij ligt en daar heengaan. Je zult zijn voeteneinde omslaan en je neerleggen. Dan zal hij je te kennen geven wat je moet doen.”
Dan wordt Boaz wakker …
“Hij zei: “Wie ben je?” Zij zei: “Ik ben Ruth, uw dienares, spreid uw vleugel over uw dienares uit, want u bent de losser.”
Met Naomi als raadgeefster heeft Ruth het besluit genomen om aan Boaz op deze speciale manier kenbaar te maken dat zij zich beschikbaar stelt om door hem gelost te worden, het gaat ten slotte niet alleen om het land dat Naomi te koop heeft aangeboden, maar ook om de bruid die erbij hoort. Ruth is bereid en zij maakt zich ervoor klaar door zoals dat voor een Joodse vrouw vlak voor het huwelijk gebruikelijk is, vlak voor de lossing die de weg daartoe inleidt, een goed bad te nemen, een ‘miqveẖ’, om zo rein voor haar losser gesteld te worden. Dit is ook wat de Joodse ‘inburgeringsprocedure’ vraagt van een bekeerlinge om een rechtvaardige vreemdelinge te worden. Wij zullen verderop lezen dat dat aspect ook in de Joodse Targum wordt belicht.
Nu komt Boaz in actie. Hij is er helemaal klaar voor, maar er is nog een losser vóór hem, maar die blijkt bij nader inzien er niet klaar voor te zijn. Die losser wilde het land wel, maar door met haar te trouwen zou hij zijn eigen erfdeel ruïneren, want om het land te lossen moest hij aan de persoon waaraan Elimelech, Naomi’s man, voor zijn vertrek naar Moab het land had verkocht, de waarde van de nog komende oogsten tot het jubeljaar betalen. Zo lang zou het land van de losser zijn en in het jubeljaar zou het vrijkomen voor Naomi en Ruth, d.w.z. voor het huis van Elimelech, en aan de nakomeling van Ruth toebehoren. In de periode tot het jubeljaar zou de losser het land kunnen laten bewerken door de leden van de familie van wie het land was, in dit geval Naomi en Ruth, en die zouden dan als loon een deel van de oogst ontvangen zodat zij in leven konden blijven tot het jubeljaar.
De losser vóór Boaz wilde weliswaar zijn permanente landbezit vergroten, maar wanneer hij Ruth zou trouwen, zou het land toebehoren aan de zoon die hij bij haar zou verwekken en zou het geld dat hij voor de lossing had moeten betalen eigenlijk aan die zoon toevallen en dat zou dan ten koste gaan van zijn eigen bezit en de waarde daarvan verminderen. Dit was hem teveel, want ten slotte hield deze man niet van Ruth, het was hem allereerst om het land te doen.
Ruth had echter al ontdekt dat Boaz anders naar haar keek dan anderen, want in Ruth 2:10 zegt zij: “Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat u aandacht aan mij schenkt, terwijl ik een vreemdelinge ben?” Boaz noemt Ruth in de poort van de stad in eerste instantie trouwens ook niet de Moabitische, maar ‘de vrouw die uit het veld van Moab is teruggekeerd!’, ook al spreekt hij in Ruth 4:10 spreekt wel van de Moabitische, de vrouw van Machlon, die hij tot vrouw neemt om de naam van de gestorvene op zijn erfdeel in stand te houden, maar dat moeten wij misschien zien in het licht van het zakelijke en officiële karakter van die woorden, waarmee Boaz ten overstaan van de tien oudsten-getuigen (‹een zgn. ‘minyan’ - ‘telling’›) van Betlehem zijn beslissing kenbaar maakte.
Het aantal van tien mannelijke, Wetsgetrouwe (‹‘bar-mitsva’ - zoon van de Wet, na zijn 12e levensjaar, vanaf 13 jaar - zie Lk. 2:42›) getuigen is op de dag van vandaag belangrijk voor tal van Joodse officiële plechtigheden, zoals b.v. het afsluiten van een huwelijk en voor een geldige samenkomst in de synagoge en voor het blazen op de ramshoorn bij het begin van het jaar en op de Grote Verzoendag.
In het boek Ruth zijn wij na de aankomst van Naomi met Ruth in Betlehem aan het begin van de gerstoogst (‹Ruth 1:22›) inmiddels aangeland bij het eind van de tarweoogst, dat is de tijd van het Wekenfeest of Vijftig Dagen Feest, waarbij de ontvangst van de Wet, de Thora een belangrijke rol speelt, want de Wet geldt als de ondertrouwakte van het Joodse volk met God op de berg Sinaï. De vrouw ‘Israël’ krijgt de gedaante van Wetsgetrouwe Bruid. Daarom draagt een Joodse vrouw bij een traditioneel Joods huwelijk vaak een overkleed dat een ‘Thora’-rol symboliseert. Zijzelf is dan de belichaming van die ‘Thora’-rol.
overkleed van een Joodse bruid met 22 kwartcirkels (‹publiek domein›)
De gebeurtenissen in het boek Ruth spelen zich dus af tussen:
- de 1e maand van het Joodse jaar, de maand Abib, later Nisan genoemd, de maand van het Feest van het Voorbijgaansoffer ter herdenking van de uittocht uit Egypte, de tijd van eerste oogst, de gerstoogst
- de 3e maand van het Joodse jaar, de maand Siwan, de maand van het Wekenfeest of Vijftig Dagen Feest
Voor de volledigheid noemen wij nog:
- de 4e maand Tammoez, van juni op juli, de tijd van de eerste druiven.
- de 5e maand is Av, van juli op augustus, de tijd van de olijven en walnoten
- de 6e maand Eloel, de tijd van de citrusvruchten, zoals citroen, mandarijn, sinaasappel, en ook van de mandarijnen
Daarna volgt de 7e maand van het Joodse jaar, de maand Etanim, die na de ballingschap Tisjri heette, de maand van de vroege regen. Met de 8e en 9e maand begint weer het ploegen en zaaien, dat waren de maanden waarin Naomi en Ruth waren begonnen met hun plannen om terug te keren en ook daadwerkelijk terugkeerden. Het is de tijd van het najaar, de tijd van de granaatappels en de citrusvruchten totdat de echte wintertijd komt. Dat zijn de dagen waarin het geloof opkwam en wortelde in het hart van Ruth. Haar Joodse familie waar ze toe was gaan behoren had het zaad in haar hart gezaaid en God deed het opkomen. Zij kwam tot geloof en tot bekering toen haar man gestorven was. En die bekering nam vaste vormen aan toen zij terugkeerde met Naomi om daar op de juiste tijd - de tijd van de gerstoogst - haar vriendelijke en nederige verlosser te leren kennen, Boaz, de voorafschaduwing van de Ware Losser, Jezus Christus, en om op de juiste tijd door hem in ondertrouw genomen te worden om niet veel later daadwerkelijk één met hem te worden tijdens het huwelijksfeest, dat misschien wel op het Loofhuttenfeest viel, het slot van de drie grote Feesten van Israël.
Met dat huwelijk aan het einde van Ruth 4 verandert de situatie van Ruth, zij is geen vreemdelinge of Moabitische meer, maar een huisgenote van het volk van God, want de oudsten van de stad bevelen Ruth bij Boaz aan, dat zij voor hem mag worden als Rachel en Lea.
Het is belangrijk in te zien dat Ruth weliswaar haar afhankelijkheid van de losser en haar bereidheid om daadwerkelijk door hem gelost te worden, eerst persoonlijk aan Hem bekend moest maken, maar dat alleen de losser zelf de macht had om het land te lossen en haar tot vrouw te nemen. Pas daardoor kon zij intreden in een nieuwe familie en in zeker zin ‘wedergeboren’ worden, een ‘aardse wedergeboorte’, die een vóór-beeld is van de hemelse wedergeboorte door het geloof in de Ware Losser, Jezus Christus.
Bijzonderheden
A. De dorsvloer speelt een belangrijke rol in de totstandkoming van het huwelijk van Boaz met Ruth. Het woord ‘dorsvloer’ komt vier keer voor in het boek Ruth (‹Ruth 3:2, 3, 6, 14›). De dorsvloer lag gewoonlijk buiten de stadspoort en zo ook in Betlehem. Vanaf de stadspoort moest men afdalen om er te komen en om vanaf de dorsvloer in de stadspoort binnen te gaan moest men opklimmen, zo lezen wij in Ruth 3:3, 15. Sommigen werpen wel tegen dat de dorsvloer altijd hoger moest liggen dan de stad om de nodige wind te vangen die geschikt was om het kaf van het koren te scheiden, maar strikt Betlehem had genoeg ruimte om zich heen voor een open dorsvloer. In ieder geval zegt de tekst van Ruth dat de dorsvloer lager lag dan de stad.
“Was je en zalf je en doe je overkleed aan en daal af naar de dorsvloer, maar maak je niet aan de man bekend totdat hij klaar is met eten en drinken … Zij daalde af naar de dorsvloer en handelde overeenkomstig alles wat haar schoonmoeder haar had opgedragen.”
In Ruth 4:1 lezen wij ...
“Boaz liep omhoog (‹H5927›) naar de poort en ging daar zitten. En zie, de losser, waarover Boaz gesproken had, kwam voorbij. Toen zei hij: “Jij daar, kom naar de kant, ga hier zitten!” En hij liep naar de kant en ging zitten.”
Een dorsvloer in Betlehem (‹1920›)
B. De geschiedenis van Ruth in de Targum wordt de geschiedenis van Ruth korter weer gegeven en er wordt sterk de nadruk op gelegd dat Ruth bij uitstek een geschiedenis van de bekering van een vreemdelinge is.
In de Targum wordt Ruth als ‘rechtvaardige’ aangeduid in de scène op de dorsvloer, want zij is een vrouw die de last van Gods geboden kan dragen … een vrouw die de Wet kan volbrengen. Dit is natuurlijk voor geen mens mogelijk, dan alleen de God-Mens Jezus Christus, maar voor de andere mensen is het de vrome wens van een zondig hart (‹Romeinen 7:19-25›).
Boaz legt Ruth zes maten gerst op de schouder. Er is hierbij sprake van een Godsspraak op de ‘dorsvloer’ want de zes maten gerst die zij van hem ontvangt, is de aankondiging van een toekomstig huwelijk tussen hen beide dat vrucht zal dragen in de kinderen. Het hoogtepunt in de visioenen van God die Ruth ontvangt, is het visioen van Christus, de Koning die de laatste hongersnood die in de eschatologische opsomming in de Targum genoemd wordt, een halt toe zal roepen.
Als een wetsgetrouwe vrouw, als de belichaming van de Wet, zo wordt de Joodse bruid vaak afgebeeld en dat wordt ook tot uitdrukking gebracht in de bruidskleding van de Joodse vrouw, zoals wij hiervoor al hebben besproken. De zegeningen voor Ruths geloof en daden worden tot uitdrukking gebracht in haar nakomelingschap dat zij zal voortbrengen. Ruth wordt gezien als ‘moeder’ van Israël omdat koning David uit haar is voortgekomen, en daarmee het tijdperk van het aardse koninkrijk Israël aanbrak, zoals ook door resp. Adam, Noach en Abraham een nieuwe periode in de heilsgeschiedenis van de mensheid aanbrak.
In de Targum ontvangt Ruth op de dorsvloer een profetisch visioen waarin wordt verklaard dat de zes rechtvaardige van de wereld uit haar zouden voortkomen, elk gezegend met zes zegeningen nl. David, Daniël, zijn drie vrienden en de Messias, de Koning.
Waar is het punt van de echte inburgering van Ruth in Israël? In de Targum van Ruth 2:10b lezen wij: “Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat u mij hebt erkend, hoewel ik uit een vreemd volk kom, van de dochters van Moab, die het niet toegestaan is om in de gemeente van de HEER te komen?”
Het antwoord van Boaz vermeldt dat hij een visioen had dat het verbod alleen de mannen betrof en niet de vrouwen. Zo zou Ruth vrijgesteld zijn van het verbod. Midrash Rabbah 2:4 legt uit dat het verbod ten aanzien van de Moabieten in Dt. 23:1-4 ontstaan was naar aanleiding van de weigering van de Moabieten om de Israëlieten met voeding te helpen tijdens hun reis door de woestijn en ook nog eens Bileam inhuurden om het volk te vervloeken. Alleen de mannen van Moab hadden mogen uittrekken met brood en water om Israël te ondersteunen, niet de vrouwen, want die mochten niet naderen tot vreemde mannen. Als voorbeeld dient Ruth 2:8b, waar wij lezen dat Ruth zich voegt bij de jonge vrouwen die op het veld van Boaz werken en dat zij afstand houdt van de mannen.
C. Een kleine 2 km ten oosten van Betlehem ligt een veld dat ‘het veld van Boaz’ wordt genoemd. Volgens de traditie was dat het veld waar Ruth aren raapte. Naast dat veld ligt ‘Het veld van de herders’, waarvan de traditie zegt dat dat het veld was waar de engelen de geboorte van Jezus Christus aankondigden.
D. De naam ‘Ruth’ betekent misschien ‘naaste’ (‹H7327›), samenhangend met de betekenis van het Hebreeuwse vrouwelijke zelfst. nmw. רְעוּת (‹H7468›), dat 6 keer in het OT voorkomt, verdeeld over 6 verzen. Het betekent ‘naaste’ en het woord is enkele keren onderdeel van de uitdrukking ‘iedere vrouw haar naaste’, met als mannelijk variant ‘iedere man zijn naaste’ (‹zie Ex. 11:2›), in het Nederlands soms vertaald als ‘elkaar’ of ‘zich’ b.v. in Jes. 34:15, 16 en Jer. 9:20 en Zach. 11:9. In Esther 1:19 is de toekomstige koningin Esther de naaste van de aan haar voorafgaande koningin Vashti.
De vraag is of ‘naaste’ werkelijk de betekenis van de naam ‘Ruth’ is, die 12 keer in het OT voorkomt en dan nog wel alleen in het boek Ruth, verdeeld over 12 verzen, want de Hebreeuwse spelling van de naam ‘Ruth’ verschilt van die van het Hebreeuwse woord ‘naaste’ en van het overeenkomstige Hebreeuwse woord ‘zoekster’ of ‘najaagster’ dat 7 keer in het boek Prediker voorkomt (‹H7469 - Pred. 1:14; 2:11; 17:26; 4:4, 6; 6:9). Wel kan Ruth gezien kan worden als de naaste van Naomi en als een zoekster, want zij ging op zoek naar de God van Israël.
Men leidt de naam in taalkundig opzicht ook wel af van het Hebreeuwse werkwoord ‘zien’ en zo komt men dan tot de betekenis van ‘mooi’ nl. ‘mooi om te zien’ of ‘knap’ en de mannelijke vorm van de naam zou dan staan voor ‘mooi’ of ‘schoon van uiterlijk’. Volgens K&D gaat het bij Ruth en Orpa overigens om niet-Hebreeuwse, maar Moabitische namen waarvan de betekenis op grond van het Hebreeuws niet goed vastgesteld kan worden, maar dat is misschien iets te sterk gezegd want de talen hebben wel een sterke verwantschap.
Er is een taalkundige reden om te denken aan de betekenis ‘bekeerde vrouw’, als wij afgaan op de Arabische wortel رَعَو of رُعَو, tegenwoordig geschreven als رَعَا die staat voor ‘strijden tegen zonde’ of ‘weerstand bieden aan de zonde’. Het daarvan afgeleide zelfst. nmw. رَعَوى of رُعَوى betekent ‘bekering (‹zie H. Wehr - Dictionary of Modern Written Arabic›). Ruth, de Moabitische, keert zich af van de aanbidding van Kamos (‹H3645›), de afgod van de Moabieten, genoemd in Num. 21:29, Ri. 11:24, 1 Kn. 11:7, 33, 2 Kn. 23:13 en Jer. 48:7, 13, 46 en zij wendt zich tot de God van Israël. In het ergste geval betekent de naam ‘kameel- of paardenmest’, رُوث, een wel erg verachtelijke naam voor een mens, maar de letter ‘ayn’ ontbreekt in deze vorm, zodat deze betekenis van de naam erg twijfelachtig wordt.
Slot
Ruth is het het boek van de bruid uit de volken. Daar tegenover staat het boek Esther, de bruid uit de Joden, die trouwt met de heerser over de volken. Deze Joodse bruid Hadassa, dat is Esther (‹Est. 2:7›) zal samen met haar waakzame neef Mordechai, onder het goedkeurend oog van de koning van de volken, het Joodse volk bevrijden van de vijandschap die vanuit de zee van de volken op hen afkomt in de gestalte van de Agagiet Haman en al zijn aanhangers. Esther is als de Joodse vrouw die verkocht is aan de wereld en aan een leven in zonde. Maar opeens duikt daar een familielid op in haar leven: Mordechai. Hij herinnert haar aan haar heilige roeping en zij komt tot bekering uit dat leven van de wereld en de zonde en nu zet zij alles op het spel. Daarover lezen wij in het boek Esther en in de Inleiding bij dat boek.
Wat betreft het boek Ruth sluiten wij dit overzicht van het boek af met de woorden van K&D …
“Naast de geweldige profetische vergezichten en de diverse ingewikkelde wets- en rechtskwesties, is het boek Ruth beslist een lieflijk boek dat ons een historisch beeld geeft van het gezinsleven van de voorvaderen van David, met als doel te laten zien hoe de voorvaderen van deze grote koning van Israël oprecht voor God leefden. Ruth, de Moabitische, de verre grootmoeder van David, verlangde vanuit het diepst van haar hart naar de God en het volk van Israël. Zij sloot zich bij dit volk aan met alle nederigheid, kracht en liefde die haar gegeven was. Boaz was een oprechte Israëliet, zonder bedrog, vol heilig ontzag voor God en mensen, die de arme Moabitische Ruth liefdevol en vriendelijk tegemoet treedt. Van zulke voorouders was David afkomstig, de man die op heel Israël het stempel van diepe koninklijke Messiaanse waardigheid zou mogen zetten”
Overzicht van de inhoud van het boek Ruth
I. De geschiedenis van Naomi (‹Ruth 1›)
A. Naomi vol bitterheid en smart over haar leven in Moab (‹Ruth 1:1-5›)
B. Naomi verlaat Moab met haar schoondochters Ruth en Orpa en keert terug (‹Ruth 1:6-13›)
C. Orpa keert terug naar Moab, Ruth klampt zich vast aan Naomi en aan de God van Israël (‹Ruth 1:14-18›)
D. Naomi en Ruth keren terug naar Betlehem (‹Ruth 1:19-22›)
II. Ruth op het veld van Boaz (‹Ruth 2›)
A. Ruth begint met haar werk op het veld (‹Ruth 2:1-7›)
B. Boaz toont zijn genegenheid en goedheid voor Ruth (‹Ruth 2:8-17›)
C. Ruth komt terug bij Naomi (‹Ruth 2:18-23›)
III. Ruth gaat naar Boaz, de losser, op de dorsvloer (‹Ruth 3›)
A. Naomi geeft raad aan Ruth en zoekt een veilig thuis voor Ruth (‹Ruth 3:1-5›)
B. Ruth gaat naar de dorsvloer, naar haar losser en Boaz belooft Ruth te lossen (‹Ruth 3:6-15›)
C. Ruth keert terug naar Naomi (‹Ruth 3:16-18›)
IV. Boaz treedt in de poort op als losser van het land en neemt Ruth tot bruid (‹Ruth 4:1-12›)
A. De lossingsprocedure in de poort van de stad in het bijzijn van 10 oudsten (‹Ruth 4:1-8›)
B. Boaz bekrachtigt de lossing en het huwelijk met Ruth (‹Ruth 4:9-12›)
V. Naomi, getroost in haar kinderen en kleinkinderen (Ruth: 4:13-17›)
VI. De stamboom van Perez tot en met David: tien geslachten (Ruth 4:18-22›)
----------
Bronnen: |
H. Henry Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965 |
|
C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1951 |
|
New Bible Commentary, D. Guthrie & J.A. Motyer, IVP, 1970 Joyce G. Baldwin: Ruth (‹ Trinity College›) |
|
W.J. Ouweneel: Hoogtijden voor Hem, Telos 2001 |
|
M. Brink-Blijdorp: Ruth - Uitgeverij de Vuurbaak (‹Telos-uitgave›), 2002 |
|
Mitchell L. Chase: A True and Greater Boaz: Typology and Jesus in the Book of Ruth - The Southern Baptist Journal of Theology 21.1 (‹2017›) |
|
Anna Załuska: ‘Female Proselytes in the Light of the Book of Ruth and its Targumic Interpretation’ - in Judaica Olomucensia, 2013, nr. 1 - pg. 171-185 - Univerzita Palackéhov Olomouci |
Illustratie: |
Gravure van Gustave Doré (‹1832-1883›) |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 1 februari 2024 |
Rechten |
© www.evangelischebijbelvertaling.nl |