De zalvingen van Jezus’ hoofd en voeten
Inleiding
De zalvingen van Jezus, waarvan wij diverse verslagen vinden in de vier Evangeliën, zijn opmerkelijk en roepen tegengestelde reacties op. Sommigen zijn onder de indruk, anderen hebben hun bedenkingen. Het is belangrijk om de verschillende tekstgedeelten in de Bijbel aandachtig te bestuderen.
A. Het eerste tekstgedeelte is Lukas 7:36-50. Dit gedeelte speelt aan het begin van Jezus’ bediening, de zgn. vroege Galilese bediening, wanneer Johannes de Doper nog in de gevangenis zit en hij zijn discipelen naar Jezus toezendt met de vraag: “Bent U het die komen zou of moeten wij een ander verwachten?” (‹Lk. 7:19›). Jezus was hiervóór door Johannes de Doper in de Jordaan gedoopt en vervolgens werd Hij veertig dagen verzocht in de woestijn (‹Mt. 4:1-11›). Onmiddellijk daarna begon Hij zijn optreden in Kapernaüm. De openbare bediening van Jezus in het gebied van Galilea was begonnen, toen Johannes de Doper gevangengenomen werd en hij zijn discipelen met die vraag naar Jezus toestuurde. Johannes de Doper zou spoedig gedood worden. Juist in die dagen vlak voor de dood van Johannes de Doper werd Jezus uitgenodigd door een Farizeeër ...
Eén van de Farizeeën nodigde Hem uit om bij hem te komen eten en Hij ging het huis van de Farizeeër binnen en ging aanliggen. In die stad woonde een zondige vrouw. Toen zij te weten kwam dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, nam zij een albasten kruik met zalfolie en, terwijl zij achter zijn voeten stond, huilde zij en begon zijn voeten met haar tranen te wassen en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd en kuste zijn voeten en zalfde die met zalfolie.
Toen de Farizeeër die Hem uitgenodigd had dat zag, overlegde hij bij zichzelf en zei: “Als dit werkelijk een profeet was, zou Hij wel weten wie zij is en hoe zij bekend staat, want de vrouw die hem aangeraakt heeft, is een zondares.” Jezus antwoordde en zei tegen hem: “Simeon, Ik heb je wat te zeggen.” Hij zei: “Mijn Meester, zeg het!” Jezus zei tegen hem: “Een schuldeiser had twee schuldenaars. De één was hem vijfhonderd dinar schuldig en de ander vijftig dinar. Omdat zij niets hadden om te betalen, schold hij hun beiden de schuld kwijt. Zeg Mij, wie van hen beiden zal hem meer liefhebben?” Simeon antwoordde en zei: “Ik denk degene aan wie het meest kwijtgescholden werd.” Jezus zei tegen hem: “Je hebt juist geoordeeld.”
Daarop keerde Hij zich om naar de vrouw en zei tegen Simeon: “Zie je deze vrouw? Ik ben je huis binnengekomen, maar jij hebt Mij geen water voor mijn voeten gegeven. Zij heeft echter mijn voeten met haar tranen gewassen en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Jij hebt Mij niet gekust, maar zij heeft, vanaf dat zij binnengekomen is, onophoudelijk mijn voeten gekust. Met olie heb je mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft mijn voeten met zalfolie gezalfd. Daarom zeg Ik je: Haar vele zonden zijn haar vergeven, want zij heeft veel liefgehad. Maar wie weinig vergeven wordt, heeft weinig lief.” Toen zei Hij tegen haar: “Vrouw, je zonden zijn je vergeven.” Degenen die aanlagen zeiden bij zichzelf: “Wie is dit, dat Hij zelfs zonden vergeeft?” Maar Jezus zei tegen die vrouw: “Je geloof heeft je doen leven, ga heen in vrede.”
De kenmerken van de vroege zalving zijn:
- de zalving vond plaats in de vroege Galilese bediening van Jezus
- de zalving vond plaats in het huis van Simeon, de Farizeeër
- de vrouw was een zondares
- de zalving was op de voeten
- de vrouw kuste onophoudelijk Jezus’ voeten
- de vrouw waste Jezus’ voeten met haar tranen en droogde ze met haar haren af en vervolgens zalfde zij zijn voeten met olie
- de olie zat in een albasten kruik met zalfolie
- de vrouw worden haar zonden vergeven
- de vrouw wordt niet bij name genoemd
Weliswaar spreekt Lukas direct na dit verslag over de vrouwen die Jezus dienden, die kort na deze gebeurtenis met hem meetrokken van stad tot stad, waaronder ook Maria Magdalena wordt genoemd als een vrouw van wie zeven boze geesten waren uitgegaan (‹vgl. Mk. 16:9›), maar er is geen zekerheid dat de zondares die Jezus voeten zalft, Maria Magdalena is. Wel kunnen we uit dit verslag afleiden dat Maria Magdalena een vrouw van Galilese afkomst was, want al deze dingen gebeurden in de Galilese bediening van Jezus.
De vraag of deze zondige vrouw al dan niet Maria Magdalena is, houdt de gemoederen al lang bezig. Vaak wordt het argument aangevoerd, dat bezetenheid van boze geesten wel een heel andere zonde is dan hoererij, waarmee dan wordt bedoeld dat ze elkaar min of meer uitsluiten. Bijgevolg zou de zondares dus een andere vrouw zijn dan Maria Magdalena.
Dat de zondares een andere vrouw zou kunnen zijn dan Maria Magdalena, kunnen wij niet uitsluiten, maar dat de zondares mogelijk wel Maria Magdalena was, kunnen wij nog minder uitsluiten, omdat (‹1›) bezetenheid en occultisme juist wel vaak gepaard gaan met seksuele immoraliteit, (‹2›) omdat Jezus in Lukas 7:47 zegt dat haar haar vele zonden vergeven zijn, (‹3›) seksuele immoraliteit, waaronder hoererij, tast - anders dan alle andere zonde - het eigen lichaam van de mens aan. In een zeer intieme zin wordt de lichamelijkheid beschadigd (‹1 Kor. 6:18›). Daarom vermeldt o.i. de Bijbel de naam van deze vrouw niet en wordt juist alleen van haar gezegd dat al haar zonden vergeven zijn en dat zij een nieuwe schepping is. Daarom zegt de Bijbel naar onze gedachte niet expliciet wie de vrouw. Wij vinden het echter heel aannemelijk dat het wel Maria Magdalena was en dat Maria Magdalena vanaf haar bekering nauw optrok met Maria, de moeder van Jezus. Maria Magdalena had geen man en Jozef, de man van Maria was overleden, hoewel de Bijbel dat laatste nergens expliciet vermeld. Jezus had het kostwinnerschap op zich genomen en hield het opzicht over haar en zijn jongere broers. Zie met name Mt. 13:55, Mk. 6:3 waar wij lezen dat Jezus bekend stond als timmerman en lees ook Johannes 19:26, 27.
B. De volgende drie tekstgedeelten, nl. Mt. 26:1-6, Mk. 14:1-6 en Jh. 12:1-8, hebben o.i. alle drie betrekking op dezelfde gebeurtenis die zich afspeelt in de week voorafgaand aan Jezus’ kruisiging, vaak de lijdensweek genoemd, in het huis van Simeon, de melaatse, in Bethanië, de plaats die in alle drie de onderstaande beschrijvingen wordt vermeld. Jezus was met zijn discipelen te gast bij Simeon, de melaatse. In Jh. 12:2 lezen wij dat ook Lazarus daar te gast was. Dit is ‘geen wonder’, want enkele dagen daarvoor, aan het begin van de lijdensweek, was deze Lazarus door Jezus uit de doden opgewekt, wat wel een zeer groot wonder was en ongetwijfeld de verwachtingen van de discipelen en de Joden, die ook geloofden dat Jezus de Messias was, zeer hooggespannen maakte met betrekking tot wat er op het Feest zou gaan gebeuren. Johannes vermeldt weliswaar niet het huis van Simeon, maar uit alles kunnen we concluderen dat ook zijn beschrijving betrekking heeft op de gebeurtenissen in dat huis van Simeon, de melaatse, op die ene avond, twee dagen voor de kruisiging. De volgende avond zou Jezus het Voorbijgangsoffer, het Pascha, eten met zijn discipelen en de dag daarna zou Hij gekruisigd worden.
Alle drie de verslagen eindigen met de klacht van Judas, de verrader, over de verspilling, zodat het niet anders kan dat het om één gebeurtenis gaat, alleen voegt het Johannesevangelie er een blik uit ‘een heel andere hoek’ aan toe en dit roept de vragen op, ook al gaat het om één bepaalde avond en één maaltijd waarbij dit alles gebeurde.
Het eerste van de drie tekstgedeelten is Matteüs 26:1-16.
Toen Jezus deze woorden beëindigd had, zei Hij tegen zijn discipelen: “Jullie weten dat het Feest van het Voorbijgaansoffer over twee dagen gehouden wordt. Dan zal de Mensenzoon overgeleverd worden om gekruisigd te worden.” Toen kwamen de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten van het volk bijeen in de hof van de hogepriester, die Kajafas heette. Zij overlegden met elkaar hoe zij Jezus met list zouden grijpen en Hem zouden doden, en zij zeiden: “Niet op het Feest, opdat er geen opschudding onder het volk ontstaat.”
Toen Jezus in Bethanië was, in het huis van Simeon, de melaatse, kwam er een vrouw naar Hem toe met een albasten kruik met zeer kostbare zalf en zij goot die uit over zijn hoofd, terwijl Jezus aanlag. Toen zijn discipelen dat zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: “Waarom deze verspilling? Deze zalf had voor veel geld verkocht en de opbrengst ervan aan de armen gegeven kunnen worden.” Maar Jezus merkte het en zei tegen hen: “Waarom vallen jullie deze vrouw lastig? Zij heeft Mij immers goed gedaan. De armen zijn altijd bij jullie, maar Ik ben niet altijd bij jullie. Want zij die deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten heeft, heeft dat gedaan met het oog op mijn begrafenis. Voorwaar, Ik zeg jullie: Overal in heel de wereld waar dit Goede Nieuws van Mij gepredikt zal worden, zal ter herinnering aan haar ook gesproken worden van wat zij heeft gedaan.”
Toen ging één van de twaalf, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, en zei: “Wat willen jullie mij geven als ik Hem aan jullie overlever?” Zij beloofden hem dertig zilverstukken. Van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren.
Het tweede tekstgedeelten van de drie tekstgedeelten is Markus 14:1-16
“Na twee dagen zou het Feest van het Voorbijgaansoffer van het Feest van de Ongezuurde Broden zijn. De overpriesters en de schriftgeleerden zochten een gelegenheid om Hem met list te vangen en te doden. Maar zij zeiden: “Niet tijdens het feest, opdat er geen oproer onder het volk komt.”
Toen Hij in Bethanië was, in het huis van Simeon, de melaatse, kwam er, toen Hij aan tafel aanlag, een vrouw met een albasten kruik met balsem van zuivere, kostbare nardusolie, en nadat zij de albasten kruik geopend had, goot zij de olie over het hoofd van Jezus uit. Sommigen van de discipelen ergerden zich hier onder elkaar aan en zeiden: “Waartoe dient de verspilling van deze nardusolie? Want deze nardusolie had voor meer dan driehonderd dinar verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden!” En zij waren heel verontwaardigd over haar. Maar Jezus zei: “Laat haar met rust! Waarom vallen jullie haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij bewezen. Want de armen zijn altijd bij jullie, zodat jullie hen goed kunnen doen wanneer jullie maar willen, maar Mij hebben jullie niet altijd bij jullie. Zij heeft gedaan wat zij kon. Zij heeft van tevoren mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg jullie: Overal waar het Goede Nieuws van Mij gepredikt zal worden in heel de wereld, zal ter herinnering aan haar, ook gesproken worden over wat zij aan Mij heeft gedaan.”
Daarop ging Judas Iskariot, één van de twaalf, naar de overpriesters om Jezus aan hen over te leveren. Toen die dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden zij hem geld te geven. Toen zocht hij, een goede gelegenheid om Hem over te leveren.
Het derde tekstgedeelten van de drie tekstgedeelten is Johannes 12:1-8
Jezus kwam zes dagen voor het Feest van het Voorbijgaansoffer in Bethanië, waar Lazarus was, die Jezus uit het verblijf van de doden had opgewekt. Zij maakten daar een maaltijd voor Hem klaar. Martha bediende en Lazarus was één van de gasten die bij Hem waren.
Maria nam een kruik zalfolie van de beste en kostbaarste nardus en zij zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn voeten met haar haren af. Het huis werd vervuld met de geur van de olie.
Judas Iskariot, één van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zei: “Waarom is deze zalfolie niet voor driehonderd dinar verkocht en aan de armen gegeven?” Hij zei dit niet omdat hij zich zorgen maakte over de armen, maar omdat hij een dief was en de beurs beheerde en wat men daarin deed, droeg hij bij zich. Jezus zei: “Laat haar, zij heeft die bewaard voor de dag van mijn begrafenis. Want de armen hebben jullie altijd bij je, maar Mij hebben jullie niet altijd bij je.”
Vlak hiervoor lezen wij nog in Johannes 11:1, 2 het volgende:
“Er was een zieke man, Lazarus, uit het dorp Bethanië, de broer van Maria en Martha. Deze Maria was het die de voeten van Jezus met olie gezalfd had en ze afgedroogd had met haar haren. Haar broer Lazarus was ziek.”
Wij merken op dat de bovenstaande lezing van Johannes 11:1, 2 de lezing van de Aramese Peshitta is. In de lezing van de Griekse manuscripten is de tekst wat anders, maar uit beide lezingen wordt het ondubbelzinnig duidelijk dat Maria, de zus van Martha en Lazarus, de voeten van Jezus zalfde.
Een vraag die kan opkomen is of Johannes hier tussen de regels door zegt, dat Maria Jezus gezalfd had, voordat Jezus haar broer Lazarus opwekte, of dat Johannes dit alleen schrijft om de lezer te zeggen welke vrouw Jezus zalfde in het huis van Simeon, de melaatse. Want Matthëus en Markus schrijven, zoals wij hiervoor gezien hebben over dezelfde gebeurtenis, want in alle drie de verslagen wordt gezegd dat de vrouw de zalfolie bewaard heeft voor de dag van Jezus’ begrafenis. Opnieuw komt hier naar voren dat het zo kenmerkend is voor het Evangelie van Johannes, dat Johannes heel bescheiden en heel precies aanvult wat nog mist in de verslaglegging van de andere Evangelieschrijvers. Daarom heeft zijn Evangelie zo’n heel eigen karakter en zo weten wij nu van Johannes dat Maria, de zus van Martha en Lazarus, de vrouw was die Jezus’ voeten zalfde, want dat wilde Johannes nog duidelijk maken. De opwekking van Lazarus had al enige tijd voor de lijdensweek plaatsgevonden en Jezus had tussen de dag dat Hij Lazarus uit de doden opwekte en de lijdensweek nog enige tijd met zijn discipelen in de woestijn in een stad genaamd Efräim doorgebracht (‹Johannes 11:54-57›). Daarop keerde hij terug naar Bethanië en vond deze zalving twee dagen vóór zijn kruisiging plaats.
De drie tekstgedeelten roepen vaak vragen op:
Ten eerste: wie is de vrouw waarvan door Matteüs en Markus geschreven wordt, dat zij het hoofd van Jezus zalfde? Is zij dezelfde als de vrouw die door Johannes ‘Maria’ wordt genoemd, waarvan Johannes alleen vermeldt dat zij Jezus’ voeten zalfde en die met haar haren afdroogde? Of is sprake van twee vrouwen, die beide deel hebben aan deze zalving, de één het hoofd, de ander de voeten?
Ten tweede: als er dan sprake zou zijn van twee vrouwen, wie is dan de vrouw die in Matteüs en Markus het hoofd zalfde?
We zetten alles nog eens op een rijtje en sluiten af met onze reconstructie van de gebeurtenissen.
De kenmerken van de late zalving zijn:
- |
de zalving vond volgens Matteüs en Markus plaats in het huis van Simeon, de melaatse (‹deze Simeon was volgens vele commentatoren niet meer melaats, maar genezen, zoals ook Matteüs nog steeds ‘tollenaar’ wordt genoemd, hoewel hij dat beroep hoogstwaarschijnlijk in het geheel niet meer uitoefende, nadat hij besloten had om Jezus te volgen›) |
- |
Johannes meldt dat Martha, de zus van Maria en Lazarus, diende onder de gasten (‹dit zou er op kunnen wijzen dat zij met haar broer Lazarus en haar zus Maria familie was van Simeon, maar daarover spreekt de Schrift niet expliciet›) |
- |
de olie zat in een albasten kruik volgens Matteüs en Markus |
- |
het was kostbare nardusolie volgens Markus en Johannes |
- |
de zalving is op het hoofd volgens Matteüs en Markus |
- |
Johannes spreekt van een zalving op de voeten door Maria, de zus van Martha. |
- |
Johannes schrijft dat Maria de voeten na de zalving met haar haren afdroogde en dat de geur zich verspreidde |
- |
de discipelen en in het bijzonder Judas spreken van verspilling volgens Matteüs en Markus en Johannes |
- |
volgens Markus en Johannes noemt Judas daarbij een som van driehonderd dinar |
- |
Johannes vermeldt als enige dat Judas een dief was |
- |
Jezus vermaant de discipelen om de vrouw niet lastig te vallen volgens Matteüs en Markus en Johannes |
- |
Jezus zegt volgens Matteüs en Markus dat de vrouw heel zijn lichaam zalfde |
- |
Jezus reageert door te zeggen dat zij, de discipelen, de armen altijd bij zich hebben, maar dat Hijzelf niet altijd bij hen zal zijn, volgens Matteüs en Markus en Johannes |
- |
Jezus zegt dat de vrouw Hem zalfde met het oog op zijn begrafenis volgens Matteüs en Markus en Johannes |
- |
Jezus zegt dat overal waar het Evangelie verkondigd zal worden ter herinnering aan haar gesproken zal worden over wat zij heeft gedaan volgens Matteüs en Markus |
Onze reconstructie van de gebeurtenissen op basis van de drie verslagen
In huis van Simeon, de melaatse (‹van vroeger›), is Jezus met Lazarus en de discipelen uitgenodigd voor een maaltijd. Het is nog twee dagen voor het Feest van het Voorbijgaansoffer, het Feest van de Ongezuurde Broden. Zij liggen aan zoals gebruikelijk. Een vrouw nadert met een albasten kruik met kostbare nardusolie, opent die en giet de olie over het hoofd van Jezus uit. Iedereen kan het zien. Deze vrouw, Maria, de zus van Martha en van Lazarus, buigt zich vervolgens neer om ook de voeten van Jezus met olie te zalven, zodat zij Hem van top tot teen zalft, d.w.z. heel zijn lichaam. De zalving begon bij het hoofd en de olie liep over de baard en de kleren, maar raakte niet het vlees, d.w.z. het lichaam (‹zie Ps. 133 en Ex. 30:32›). Omdat dit aan Jezus’ voeten gebeurt, kunnen de meesten dit niet goed zien, temeer omdat de voeten naar achteren werden neergelegd en uiteraard niet aan de rand van de lage tafel of van het kleed waarop de spijzen opgediend werden. Johannes zat zoals gewoonlijk ergens vlak bij de Meester en zag het en schreef haar naam in het Evangelie van zijn hand.
Sommige discipelen, met Judas voorop, reageren hevig verontwaardigd en spreken van verspilling. Zij menen dat het geld beter aan de armen gegeven had kunnen worden. Jezus vermaant hen om haar niet lastig te vallen en legt uit dat de vrouw een goede daad aan Hem heeft bewezen, omdat Hij niet altijd bij hen zal zijn en zij het gedaan heeft met het oog op zijn begrafenis. Jezus voegt eraan toe dat, ter herinnering aan haar, overal waar het Evangelie van Hem verkondigd zal worden, gesproken zal worden van wat zij aan Hem heeft gedaan!
Omdat de reacties van de discipelen en Judas op de zalving zo eensluidend zijn in de verslagen van Matteüs en Markus enerzijds en Johannes anderzijds, en omdat Jezus in alle Evangeliën als reactie daarop dezelfde dingen zegt, is het zeker dat één en dezelfde vrouw, Maria, de zus van Martha, de zalving zowel aan hoofd als voeten voltrok.
Bronnen: |
EBV Bijbeltekst |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 31 juli 2024 |