De Twaalf Profeten
MALEACHI
De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. |
Inleiding
Maleachi is het 39ste en laatste boek van het Oude Testament in de gebruikelijke indeling in Nederlandse bijbels. In de Tenach, het Hebreeuwse Oude Testament, is Maleachi het laatste boek van de Profeten (‘Nebiim’), die tussen de Wet (‘Thora’) en de Boeken (‘Ketoebim’) in staan.
De naam Maleachi betekent ‘mijn engel’ (‹Ex. 23:23 en Ex. 32:34›), wat ook vertaald kan worden als ‘mijn boodschapper’ of ‘mijn gezant’. In het boek Maleachi zijn er in zekere zin vier ‘engelen’.
De eerste is de profeet Maleachi zelf want de naam betekent ‘mijn engel’ of ‘mijn bode’.
De tweede is het Levitische priesterschap dat in Mal. 2:7 wordt aangeduid als ‘de bode van de HEERE’, ook te vertalen als ‘de engel van de HEERE’.
De derde is ‘mijn Engel’, wat letterlijk vertaald ook ‘mijn engel’ betekent in Mal. 3:1.
De vierde is ‘de Engel van het Verbond’ ook in Mal. 3:1.
Taaltechnisch gezien kan men dus stellen dat er vier keer sprake is van ‘engel van de HEERE’ want als de HEERE zegt ‘mijn engel’ (‹‘mijn bode’ of ‘mijn gezant’›), wie kan die engel dan anders zijn dan de engel van de HEERE. Maar Maleachi is niet ‘de Engel van de HEERE’ met een hoofdletter en het Levitische priesterschap ook niet en Johannes de Doper ook niet, want de Engel van de HEERE is de verschijning van Jezus Christus. ‘De Engel van het Verbond’ kan echter moeilijk een ander zijn dan ‘de Engel van de HEERE’, maar dan in een speciale hoedanigheid.
Men vraagt zich wel af of Maleachi de echte naam van de profeet is of dat het een titel is, immers de profeten zijn allemaal boodschappers (‹‘malāḵīm’›). Of is de naam misschien een afkorting van ‘de Engel van de HEERE’, ‘malāḵ-yāhū’ of: ‘malāḵ-Yāh’, zoals ook de naam Jesaja een afkorting is van Yᵉsaʿ-Yāhū, יְשַׁעְיָהוּ (‹H3470›) of de naam Abi-Yāh (‹geschreven ‘Abia’›) in 2 Kr. 29:1 in vergelijking met Abi in 2 Kn. 18:2. Het is in dit verband opvallend dat de Griekse Septuaginta en de Aramese Targum Jonathan de naam als een soort titel hebben opgevat. De Targumist Jonathan nam aan dat Ezra het boek had geschreven en zag in de tekst ‘Mijn engel’ een titel, die paste bij het boek. De Talmoed deelt ons echter mee dat Maleachi, net als Haggaï en Zacharia, behoorde tot de zgn. Grote Synagoge, een vergadering van 120 man, die er zorg voor zouden hebben gedragen, dat de tekst van de Wet en de Profeten zorgvuldig werd overgedragen aan de generaties na de balllingschap. Maleachi was dus een historische persoon. De priester Ezra zou het initiatief hebben genomen tot het instellen van deze Grote Synagoge.
Andere bronnen melden ons, dat Maleachi een Leviet was uit de stam Zebulon en geboren was in Sufa. Vanwege dit alles lijkt het ons toch waarschijnlijker, dat Maleachi de persoonlijke naam van de profeet was en niet een titel en dat hij daarom, net als alle profeten in de bijbel, wordt vermeld met de eigen naam, ook al is het zo dat er geen bijzonderheden over zijn leven in het boek vermeld staan, maar dat is ook het geval bij Obadja en Habakkuk.
Wat betreft de datering van het boek Maleachi, weten wij uit Mal. 1:6 en Mal. 3:10, dat ten tijde van het optreden van Maleachi de Tempel al weer in gebruik was en dat Maleachi dus optrad na Haggaï en Zacharia, want die traden op bij de (her)bouw van de Tempel. En zoals die beide profeten samen met Zerubbabel en Josua optraden, zo traden waarschijnlijk Maleachi in later tijd op samen met Nehemia om het volk in Gods wegen te leiden (‹vergelijk ook het optreden van koning Hizkia met de profeet Jesaja en van koning Josia met de profeet Jeremia›). Nehemia was een ijveraar voor de Wet en nam de zaak van de gemengde huwelijken zeer hoog op, net als Ezra. In de boodschap van Maleachi zien wij, dat de profeet daarin één met hem is.
In 537 v. Chr. vaardigde Kores het bevel uit dat de ballingen mochten terugkeren naar Judea en Jeruzalem om de Tempel te herbouwen (‹zie 2 Kr. 36:22-23; Ezra 1:1-4›). In die dagen keerden de Joden deels terug. Tachtig jaar later volgde Ezra met zijn gezelschap (‹zie Ezra 1›)
Verder is het in verband met de datering van belang te beseffen dat Maleachi niet eerder profeteerde dan na de eerste aankomst van Nehemia in Jeruzalem, d.w.z. na het 32e jaar van de regering van Artaxerxes Longimanus, mogelijk in 432 v. Chr.
In 444 v. Chr. zou hij dan in Jeruzalem aangekomen zijn, dus zou Maleachi geprofeteerd hebben tussen 444 en 432 v. Chr.
De uitdrukking ‘De HEERE van de legermachten’ komt zeven keer voor in het eerste hoofdstuk van Maleachi nl. in vs. 4, 6, 8, 9, 10, 11 en 14. Dit geeft aan dit bijbelgedeelte een bijzonder gezag. In 23 verzen, dat is bijna de helft van de verzen van het korte boek, komt de Naam ‘De HEERE van de legermachten’ voor.
De inhoud van de profetie
Allereerst stelt de HEERE dat Hij Jakob heeft liefgehad en Ezau heeft gehaat en Edom, het land van Ezau is een woeste streek geworden en van zijn volk wordt gezegd dat de HEERE er eeuwig toornig op is. (‹Mal. 1:1-5›).
Opvallend is deze tegenoverstelling van Jakob en Edom direct aan het begin van het boek en de proclamatie van Gods eeuwige toorn tegen Edom. Het is te vergelijken met Ez. 35 waarin de HEERE opeens Edom afzondert voor de wraak, Edom, die aartsvijand van het volk van God, die zich verschuilt in het gebergte van Seïr.
Er is echter een schrille tegenstelling tussen het gedrag van de priesters en het feit dat God Jakob liefheeft! De priesters vinden de dienst aan Hem teveel moeite, zij schenken geen aandacht aan de offerdieren, of ze naar de eis gebracht worden. Of zij offeren een vrouwtjesdier, terwijl de Wet een mannetje voorschrijft, onder het voorwendsel dat er geen mannetje in de kudde aanwezig zou zijn, of zij brengen een vrijwillig offer, maar het offerdier is niet gaaf (‹zie Lev. 22:21›). De priesters hebben geen eerbied voor de HEERE. (‹Mal. 1:6-14›).
De HEERE waarschuwt de priesters ernstig, zijn vloek is over hen. De HEERE zal hen straffen, opdat zijn Verbond met Levi blijft bestaan, een Verbond dat leven en vrede was en waarin Levi met ontzag de HEERE diende en velen tot bekering kwamen. Maar de huidige priesters hebben het Verbond van Levi stukgemaakt omdat zij zich niet aan Gods wegen houden (‹Neh. 13:29-31›) en met aanzien des persoons de Wet onderwijzen (‹Mal. 2:1-9›).
Daarop volgen de woorden: “Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos met elkaar door het Verbond van onze vaderen te schenden?” (‹Mal. 2:10›)
De woorden komen uit de mond van Maleachi’s volksgenoten. Maleachi vermaant hen over hun ontrouw, maar sluit zichzelf erbij in, want hij spreekt in de wij-vorm. Dat het hier om God als de Ene Vader gaat, is duidelijk uit Mal. 1:6 waar God zich hun Vader noemt. De scherpe kant van Maleachi’s vermaning is over ontrouw aan het Verbond van hun vaderen, waarbij wij moeten denken aan Ex. 19:5-6 en Ex. 24:8. Toch blijft het moeilijk om precies de gedachtengang achter deze woorden te volgen.
Op de ontrouw aan het Verbond wordt Juda aangesproken, want hij is met de dochter van een vreemde god getrouwd. Hij heeft het heilige van de HEERE geschonden. Het staat er alsof hij een vrouw heeft geschonden. Welke vrouw dan? Wij denken dat Juda de heiligheid van Israël voor Gods aangezicht heeft geschonden, want Israël is als Gods vrouw en God is jaloers op haar, Hij wil haar voor Zichzelf. Door de gemengde huwelijken van de mannen van Juda, schonden zij de heiligheid van Gods vrouw, immers God had haar, d.w.z. het volk, onder de Wet apart gezet. Levi had Gods ondertrouwde vrouw aanvankelijk in de Wet onderwezen, waardoor zij apart gezet bleef en rein bewaard voor haar God, maar nu was dat alles ernstig misgegaan (‹Mal. 2:6-14›).
Dat kwam door de gemengde huwelijken. Of die gemengde huwelijken gepaard gingen met overspel, doordat men Hebreeuwse vrouwen wegstuurde, is niet duidelijk, maar het feit dat Nehemia op de vreemde vrouwen van Salomo wijst (‹Neh. 13:26›), zou een aanwijzing kunnen zijn, dat de Judeese mannen ook meerdere vrouwen hadden, maar Nehemia noemt dat niet expliciet. Het gaat hem erom dat het vrouwen waren die andere goden dienden. Ook de woorden in Mal. 2:14-16 ...
“Jullie zeggen: ‘Waarom?’ Omdat de HEERE getuige geweest is tussen jou en de vrouw van je jeugd,
tegenover wie je ontrouw bent geworden, (terwijl) zij toch je gezellin (was) en de vrouw van je verbond.” (vs. 14)
... doen sterk denken dat de Judeese mannen zich afwenden van hun Hebreeuwse vrouwen en er vreemde vrouwen bijnamen. Er was sprake van ontrouw in de huwelijken en van het één kwam het ander. Maleachi wijst dus duidelijk op het probleem van de huwelijkse ontrouw en tegelijk legt hij de grootst mogelijke nadruk op het feit dat er sprake was van geestelijke hoererij, omdat de vreemde goden van de vreemde vrouwen ontrouw aan de HEERE veroorzaakten in het hart van het volk. Dat was het ergste!
In Maleachi 3, het slothoofdstuk van het boek, wordt gewezen op het oordeel dat zal plaatsvinden als Hij komt. Hij zal de zonen van Levi en hun (offer)dienst reinigen en afrekenen met de goddelozen. Maar nog een keer vermaant Maleachi het volk heel concreet met betrekking tot hun gaven aan de HEERE. Zij beroven Hem door de tienden en het spijsoffer niet in te brengen. Zij zijn bang dat zij anders zelf niet genoeg zullen hebben.
God daagt hen uit (‹Mal. 3:1›):
Breng al de tienden in de voorraadkamer,
opdat er spijs in mijn Huis zal zijn
en beproef Mij daarmee,
zegt de HEERE van de legermachten,
of Ik dan niet de vensters van de hemel zal openen
en zegen zal uitgieten,
zodat er meer dan genoeg zal zijn.
Maleachi gaat nog door met het volk te vermanen en te waarschuwen voor hun verregaande brutaliteit tegenover God en voor de komende oordeelsdag, maar hij bemoedigt ook de getrouwen (‹Mal. 3:20›):
“Maar voor jullie, die mijn Naam vrezen,
zal de zon van de gerechtigheid opgaan
en er zal genezing zijn onder zijn vleugels
en jullie zullen uittrekken
en dartelen als kalveren die uit de stal komen.”
Maleachi sluit af met de woorden (‹Mal. 3:22-24›):
“Denk aan de Wet van Mozes, mijn dienaar,
die Ik hem geboden heb op de berg Horeb over heel Israël,
de wetsvoorschriften en de rechtsbepalingen.
Zie, Ik zend jullie de profeet Elia,
voordat de grote en ontzagwekkende dag van de HEERE komen zal.
Hij zal het hart van de vaderen tot de zonen doen terugkeren
en het hart van de zonen tot hun vaderen,
opdat Ik niet kom en de aarde sla met de vloek.”
Zo kondigt Maleachi in zekere zin de komst van Johannes de Doper aan, maar ook van de profeet Elia die nog komen moet vlak voor de aanstaande wederkomst van Jezus Christus vóórdat de ontzagwekkende dag van HEERE komt.
Bronnen: |
christipedia.nl |
|
H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965 |
|
C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 |
Bewerking: |
redactie EBV - 1 juni 2023 |