De Twaalf Profeten

ZACHARIA

De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. 

Inleiding


De profeet Zacharia is waarschijnlijk in ballingschap geboren in Babylon. Vrijwel heel de bevolking van Israël en Juda was resp. rond 700 v. Chr. en 586 v. Chr. naar het grondgebied van de grootmachten Assyrië en Babel, afgevoerd. Vanwege hun ontrouw, afgoderij en ongehoorzaamheid aan God, had God dit oordeel aan hen voltrokken. Zie 2 Kn. 17:6 en 2 Kn. 25:1-26. 

Op bevel van de Perzisch vorst Kores mocht ieder die wilde, terugkeren naar Juda om de Tempel en de stad te herbouwen (‹2 Kr. 36:22 e.v.; Ezra 1:1 e.v., Jes. 44:28›). Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, was de wettelijke troonopvolger van David (‹voor de ingewikkelde details hiervan zie het Onderwerp: De Stamboom van Jezus Christus naar Matteüs›). In Ezra 1:8, 11 en Ezra 5:14, 16 wordt hij Sesbazar genoemd, dat is ‘aanbidder van vuur’. Uit een vergelijking van Ezra 5:16 met Ezra 3:8 e.v. en Ezra 5:2 zien wij dat in Ezra 5:16 Sesbazzar wordt genoemd als degene die het (hernieuwde) fundament van de Tempel legde, terwijl dit volgens Ezra 5:2 en Ezra 3:8 werd gedaan door Zerubbabel. Zerubbabel en Sesbazzar zijn dus één en dezelfde persoon. Hij was de leider van de ballingen die volgens Ezra 1:11 en Ezra 2:2 uit de ballingschap terugkeerden. Deze terugkeer vond plaats omstreeks 538 v. Chr. op bevel dus van Kores (‹2 Kr. 36:22; Jes. 44:28›). 

De volledige naam van de profeet Zacharia is ‘Zachar-Jahoe’ (‹H2148›). De naam betekent ‘aan wie de HEER denkt’. Zacharia was net als Jeremia en Ezechiël van priesterlijke afkomst. Hij was de zoon van Berechja, zijn grootvader was Iddo. Iddo wordt in Nehemia 12:4 genoemd als het hoofd van één van de priesterlijke families die met Zerubbabel en Josua (in sommige Bijbelvertalingen ook wel geschreven als Jesua) uit Babel terugkeerden. Hij volgde zijn grootvader in de functie van hogepriester op onder koning Jojakim (‹Neh. 12:16›). Hieruit trekt men wel de conclusie dat Zacharia nog jong was bij de terugkeer uit de ballingschap in Babel en dat zijn vader waarschijnlijk op betrekkelijk jonge leeftijd overleden was. Dit zou dan de reden zijn waarom Zacharia in Ezra 5:1 en Ezra 6:14 aangeduid wordt als ‘Bar Iddo’, d.w.z. ‘(‹klein›)zoon van Iddo’, en dat dus de naam van zijn vader wordt overgeslagen. We lezen nergens in het boek Zacharia dat hij als priester dienst deed, maar wel dat hij als profeet optrad. In Zach. 2:8 wordt hij als ‘jongeman’ aangeduid. De Wet schrijft dat een priester pas bij zijn 30e levensjaar in dienst mocht treden. Zacharia kwam dus uit een priestergeslacht en was tegelijk ook profeet, net als Ezechiël en Jeremia, maar hij kon waarschijnlijk nog niet als priester aantreden, omdat hij nog geen dertig was. Zacharia’s werk als profeet was onderdeel van zijn priesterlijke roeping die met zijn afstamming uit Levi verbonden was. De Levitische priesters behoorde ook de Wet te onderwijzen en uit te leggen. 

Waarschijnlijk is Zacharia met zijn grootouders uit Babylon teruggekeerd en groeide hij op in Jeruzalem als in een stad zonder muren in de nabijheid van de Tempelberg. Al het werk aan de Tempel was in de open lucht en de vooruitgang dan wel stilstand van het werk was voor ieder goed te volgen. Zacharia werkte profetisch gezien samen met de profeet Haggaï om het volk bij de herbouw van de Tempel aan te moedigen met het Woord van de HEERE, de God van Israël, want het werk was na het leggen van het fundament (‹zie Ezra 3:10-13›) stil komen te liggen door de matige motivatie en door weerstand van buitenaf

Zacharia zou volgens de tradities op hoge leeftijd gestorven zijn en samen met Haggaï begraven zijn. De Codex Epiphanes vermeldt ten onrechte dat hij vermoordt zou zijn tussen de Tempel en het altaar, want dat overkwam een andere Zacharia die genoemd wordt in 2 Kn. 24:20-23.  

Zacharia begon zijn werk als profeet in de achtste maand van het het 2e jaar van Darius Hystaspes van Perzië, dat is rond 520 v. Chr. (‹Zach. 1:1›), net twee maanden na zijn tijdgenoot Haggaï met wie hij gemeenschappelijk heeft dat hij de herbouw van de Tempel wilde stimuleren (‹Ezra 5:1 en Ezra 6:14›). Ongeveer 18 jaar waren er voorbijgegaan sinds 538 v. Chr. het aankomstjaar van de ballingen in Juda. 

Hoe lang zijn werk als profeet heeft geduurd is niet met zekerheid te zeggen. In Zach. 7:1 lezen wij dat hij ook in het 4e jaar van Darius optrad, dat is rond 518 v. Chr. en profetisch tot het volk sprak. Ook weten wij dat Zach. 9-14 in een nog latere periode valt.

De drie namen (‘Zacharia’, ‘Berechja’, ‘Iddo’) vormen als het ware de sleutel tot het boek Zacharia. Zacharia betekent ‘De HEER herinnert,’ Berechja ‘De HEER zegent’ en Iddo ‘de vastgestelde tijd.’ De HEERE gedenkt zijn volk en zegent hen op de vastgestelde tijd. Daarmee is de toon gezet voor de profetie van Zacharia!  

De Naam ‘de HEERE van de legerscharen’ komt ongeveer 50 keer voor in het boek Zacharia verspreid over 46 verzen, dat is bijna één keer op elke vier verzen. In het boek Zacharia ligt er dus een geweldige nadruk op de strijdbaarheid en de ijver van de HEERE voor Jeruzalem, de stad die 41 keer bij name in het boek Zacharia wordt genoemd en Juda 21 keer. 

Ook legt het boek een geweldige nadruk op een dag in de verre toekomst door de uitdrukking ‘op die dag’ die 21 keer met deze lading in het boek voorkomt. Alleen in Zach. 6:10 komt hij nog eens een 22ste keer voor, maar zonder die specifieke lading. 

Het boek Zacharia is een geweldige geconcentreerde profetie over de HEERE Jezus Christus. Luther noemde het boek: ‘De kwintessens van de profeten’, anders gezegd ‘De wezenlijke boodschap van de profeten’. Het boek Zacharia zit dan ook vol verbindingen met andere OT-ische boeken: 

- de vier horens in Zach. 1:18 houden verband met de wereldrijken in Dan. 2

- het meetlint in Zach. 2:1 herinnert aan Ez.  40:3, maar het wijst ook vooruit naar Op. 11:1

- over het hout dat uit het vuur is gerukt in Zach. 3:2 lezen wij ook in Amos 4:11

- de zeven ogen in Zach. 4:10 doen denken aan 2 Kr. 16:9

- de oproep tot gerechtigheid in Zach. 7:9 10 doet denken aan de taal van Ex. 22:21-24

- de straf met verstrooiing in Zach. 7:14 doet denken aan Lev. 26:33-35 en Dt. 4:27, 28; 28:36, 37

- het gedeelte over toekomst van Jeruzalem in Zach. 8:3-13 doet denken aan Jes. 2:2-4; 54:1-17; Jer. 3:17, 18; 50:4-5

- de oordelen over de omliggende natiën in Zach. 9:1 e.v. doen denken aan die in Amos 1:2-2:3

- de belofte van herstel in Zach. 1:17 en Zach. 2:10 doet denken aan de woorden van Jes. 40:1, Hos. 2:23 en Mi. 7:14 

- de levende wateren die vanuit Jeruzalem stromen in Zach. 14:8 doen denken aan Ez. 47:1 e.v. 


Het boek Zacharia is de Evangelist van de HEERE Jezus Christus en de kleine Apocalyps van het Oude Testament, zoals wij nog zullen toelichten als wij de Profetie zelf zullen bespreken. 

Hoewel velen menen te moeten concluderen, dat het tweede deel van het boek Zacharia, de laatste 6 hoofdstukken, van een andere schrijver zijn, hebben de Joodse rabbijnen er nooit aan getwijfeld dat het boek een eenheid is en zijn zij er altijd van overtuigd geweest dat het geheel van de hand van Zacharia kwam. De tekst is vrij van Aramese invloeden en opgesteld in goed Hebreeuws. Bovendien zijn er geen boekrollen of uitgaven bekend waarin de twee delen niet als één boek zijn afgedrukt en er is geen enkel manuscript bekend waaruit zou blijken dat het tweede deel van het boek ooit beschouwd werd als een toevoeging uit een onbekende bron.  


Historische achtergrond

Perzië was in de dagen van Zacharia een grote wereldmacht. Na de val en inname van Babylon in 539 v. Chr. had koning Kores van Perzië in 538 v. Chr. de Joodse ballingen toestemming gegeven om terug te keren naar het land Kanaän met het bevel om de Tempel te herbouwen (‹Ezra 1:1-3›). De kleine groep, teruggekeerde Joden (‹ongeveer 50.000 in getal›) hadden daar een begin mee gemaakt, maar door tegenstand van buitenaf was het werk gestagneerd (‹zie Ezra 4:1-5›). Het eerste deel van het boek Zacharia, hoofdstuk 1-8, met de visioenen, dienen wij te plaatsen tussen de gebeurtenissen in Ezra 5 en 6. 


De profetische boodschappen van Haggaï en Zacharia waren een stimulans om het werk opnieuw ter hand te nemen en af te maken. Ze waren een bemoediging om door te gaan en te vertrouwen op Gods zegen. 


We lezen dat dit ‘overblijfsel van het volk’ (Hag. 1:12; 2:3) in Jeruzalem in 536 v. Chr. in de 7e maand allereerst een altaar oprichtte (‹Ezra 3:2-3›). In het tweede jaar van de terugkeer in 535 v. Chr. wordt het fundament van de Tempel gelegd. De Joden ontmoeten echter tegenstand, raken ontmoedigd en de herbouw van de Tempel blijft gedurende zo’n 15 jaar stilliggen.  


In 520 v. Chr., dat is het tweede regeringsjaar van Darius I Hystapses van Perzië (‹522 - 485 v. Chr.›) - ongeveer 18 jaar nadat de ballingen op bevel van koning Kores naar Jeruzalem vertrokken waren - komt het Woord van de HEERE  in de 6e maand, op de 1e dag van de maand voor de eerste keer tot Haggaï (‹Hag. 1:1, 15›) met een vermaning tot Juda's vorst Zerubbabel, de hogepriester Josua en het volk om de tempelbouw voort te zetten. Na 23 dagen, in dezelfde maand van datzelfde jaar, op de 24e dag, wordt de bouw van de Tempel hervat. 


In de 7e maand op de 21e dag komt het Woord van de HEERE voor de tweede keer tot Haggaï (‹Hag 2:2-9›).  


In de 8e maand van datzelfde 2e jaar van Darius I Hystapses komt het Woord van de HEERE voor de eerste keer tot Zacharia (‹Zach. 1:1 e.v.›). Dit was ongeveer 1-2 maand nadat het woord voor de eerste keer tot Haggaï kwam.


In de 9e maand, op de 24e dag, in het tweede regeringsjaar van Darius I Hystapses van Perzië, komt het Woord van de HEERE voor de derde keer tot Haggaï (‹Hag. 2:11›). God verklaart het volk en hun werk onrein (‹Hag. 2:15›), maar van nu af zal God zegenen (‹Hag. 2:20›). Op dezelfde dag komt het woord van de HEERE voor de vierde en laatste keer tot Haggaï.


In de 11e maand, op de 24e van de maand, in datzelfde 2e jaar van Darius I Hystapses komt het Woord van de HEERE voor de tweede keer tot Zacharia en ontvangt de profeet een reeks van zeven visioenen (‹Zach. 1:7-6:15›). 


Aan het begin blijkt heel duidelijk waar de HEERE het met Zacharia over wil hebben: 

Daarom zo zegt de HEERE: 

Ik ben vol ontferming naar  JERUZALEM teruggekeerd. 

Mijn Huis zal daarin gebouwd worden, 

spreekt de HEERE van de legermachten, 

en het meetsnoer zal over  JERUZALEM uitgespannen worden. 

“Roep nog eens en zeg: Zo zegt de HEERE van de legermachten: 

Mijn steden zullen weer overvloeien van het goede, 

want de HEERE zal Sion weer troosten 

en Hij zal  JERUZALEM weer uitverkiezen.”  

(Zach. 1:16, 17)

In de 9e maand, op de 4e van de maand, in het 4e jaar van Darius I Hystapses komt het Woord van de HEERE voor de derde keer tot Zacharia en ontvangt hij een reeks profetieën die stap voor stap profetisch de weg banen tot op het moment dat Jezus Christus, de Messias, zijn voeten op de Olijfberg zal zetten. Jeruzalem, dat is Sion, zal niet meer als een vervallen hut van David en als een bedreigde stad angstig tussen de haar vijandig gezinde wereldrijken liggen, maar Jeruzalem zal het centrum zijn van het aardse Vrederijk van Jezus Christus en alle volken zullen jaarlijks komen om zich voor Hem neer te buigen! 


Rond 515- 516 v. Chr. is de (her)bouw van de tweede aardse Tempel voltooid. 


De Profetie

De woorden van de profeet Haggaï 2:21-24 kondigen de val van alle koninkrijken van de wereld aan, maar ook dat Zerubbabel tot zegelring zal worden voor de HEERE en door Hem uitverkoren zal worden. We kunnen het boek Zacharia beschouwen als een uitwerking van die laatste profetie van Haggaï. De twee delen van het boek Zacharia gaan beide, maar elk op eigen manier, in op de val van de koninkrijken van de wereld en de komst van het Koninkrijk van God in de gestalte van de Messias, de Christus. 


De profetie begint met een oproep tot bekering in Zach. 1:1-6 en dat dit heel fundamenteel is, blijkt als in Zacharia 12:10-14 heel het Jeruzalem tot berouw en bekering komt en er een intense rouwklacht wordt aangeheven door alle stammen van Israël afzonderlijk, de mannen en vrouwen ook steeds afzonderlijk. Pas dan kan de Messias en zijn Koninkrijk doorbreken in de harten en in de feitelijke omstandigheden waarin het volk tussen de wereldmachten verkeert en komt Hij terug en daalt Hij neer op de Olijfberg en vindt er een ontzaglijke ommekeer in het wereldgebeuren plaats.


In het eerste deel van het boek (I) Zacharia krijgt Christus de gedaante van de Priester-Koning door de verbinding tussen de priester Josua en koning Zerubbabel wat betreft de hoopvolle toekomst van Gods volk. Dit gebeurt wanneer aan het eind van een reeks nachtelijke visioenen de priester Josua zinnebeeldig gekroond wordt tot Koning-Priester, waarna opeens alle aandacht gevestigd wordt op een Man genaamd ‘de Spruit’, die priester zal zijn op zijn troon! (‹Zacharia 6:12-13›).


In het tweede deel van het boek (II) Zacharia krijgt die toekomst van Gods volk gestalte door de komst van de HEERE Zelf rijdend op een ezel (Zach. 9:9-10), maar ook als degene die voor dertig zilverstukken word overgeleverd (Zach. 11:12-13), die wordt doorstoken (Zach. 12:10-14) en die neerdaalt op de Olijfberg en die Juda en Jeruzalem zal verlossen (Zach. 14:1-7), een komst die heel de wereld onderdanig zal maken aan Hem en aan de plaats van zijn Zetel in Jeruzalem. 

Dit zijn dan de twee hoofddelen gescheiden door een  intermezzo:  


(I) De nachtelijke visioenen van Zacharia - Zacharia 1-6

INTERMEZZO - Zacharia 7-8 - de vragen over de vastendagen 

(II)  De onderwerping van de volken, de komst van de HEERE, de  verlossing en heerlijkheid van Jeruzalem - Zacharia  9-14


Deel I in Zacharia 1-6 is een beschrijving van de nachtelijke visioenen die Zacharia waarschijnlijk in één nacht heeft ontvangen, mogelijk terwijl hij zich op de Tempelberg bevond met het zicht op het donkere Kidrondal. Door de nachtelijke visioenen worden wij bepaald bij de komst van het toekomstige Koninkrijk van God dwars door zijn strijd met de wereldmachten heen. Deze nachtelijke visioenen zijn een vervolg van Haggaï’s woorden in Haggaï 2:20-23 over de omverwerping van alle koninkrijken van de wereld en over de bewaring van Zerubbabel in het centrum van die wereldschokkende gebeurtenissen, over de toekomstige wording van het Koninkrijk van God tot op zijn voltooiing in heerlijkheid. We lezen in Haggaï 2:20-23 ...

“Het woord van de HEERE kwam voor de tweede keer tot Haggaï, op de vierentwintigste van de maand en het luidde: 

“Spreek tot Zerubbabel, de landvoogd van Juda, en zeg: Ik zal de hemelen en de aarde doen beven, 

en Ik zal de troon van de koninkrijken omverwerpen en de kracht van de koninkrijken van de volken vernietigen, 

Ik zal een wagen met zijn berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten, ieder in het zwaard van de ander. 

Op die dag, spreekt de HEERE van de legermachten, 

zal Ik jou nemen, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, mijn dienaar, spreekt de HEERE, en Ik zal je tot een zegelring maken, 

want jou heb Ik uitgekozen!, zo spreekt de HEERE van de legermachten.” 

Het Intermezzo in het boek Zacharia staat tussen beide delen in als een scheiding in chronologisch opzicht en als een opdeling van de uitwendige structuur van de profetieën in twee delen, maar tegelijkertijd is het Intermezzo ook de verbindingsschakel tussen die beide omdat het Woord van God de hoorders van de profetie bepaalt bij de voorwaarden waaronder de heerlijke toekomst, die hen wordt voorgeschilderd in de nachtelijke visioenen, zal worden bereikt en hen zodoende voorbereid op de conflicten die Israël onder ogen zal moeten zien volgens Zach. 9-14 totdat voltooiing van het Koninkrijk van God in heerlijkheid een feit is. 

In deel II in Zacharia 9-14 volgen de laatste twee profetieën, die nauw met elkaar zijn verbonden door het gemeenschappelijk kopje in Zach. 9:1 en Zach. 12:1 nl. ‘het dreigende oordeel ...’, een kopje dat wij niet aantreffen in deel I van het boek Zacharia en ook niet in het Intermezzo. Verder ontbreken er tijdsaanduidingen in beide slotprofetieën, de naam van de profeet ontbreekt en er ontbreken verwijzingen naar de omstandigheden waarin de profetie uitgesproken werd. 

Inhoudelijk kunnen wij deel I en deel II beschouwen als een wonderlijke eenheid.

Zacharia profeteert in de jaren na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, in de dagen dat heel het volk Israël, zowel de noordelijke 10 stammen als de beide stammen Juda en Benjamin, voor het merendeel onder de volken verstrooid waren als een kudde zonder herder (‹Zach. 10:2›). Er was wel een terugkeer, maar die was zeer beperkt en de dochter van Sion wachtte nog op de vrijlating van zgn. gevangenen van hoop (‹Zach.  9:11, 12 in vergelijking met Zach. 2:10, 11›) en het huis van Jozef of Efraïm moest nog bijeengebracht en gered worden (‹Zach. 10:6-10›). 

De scheiding van de koninkrijken van Juda en Efraïm was echter teneinde omdat beide koninkrijken waren vernietigd. God richt zijn oog nu dan ook weer op alle stammen van Israël zoals wij lezen in Zach. 9:1. Juda (‹deze staat voor de 2 stammen›) en Efraïm (‹deze staat voor de 10 stammen›) worden door de HEERE gezamenlijk voorbereid op een conflict met Javan, dat gewoonlijk met Griekenland wordt geïdentificeerd  (‹Zach. 9:13›). De profetische bril in het boek Zacharia verspringt opeens van focus: eerst was hij gericht op het Perzische rijk van koning Darius in het oosten en dan komt opeens Javan in het westen in beeld als de nieuwe tegenstander.

Net zoals Hij dat door Ezechiël deed (zie Ez. 34), kondigt de HEERE ook door Zacharia aan dat Hij Herder zal zijn of beter gezegd, de HEERE stelt er Eén aan als de Herder van de slachtschapen van zijn volk (Zach. 11:4, 7) en wij zouden kunnen denken dat het om de profeet gaat, maar de profeet is de heraut en daarom moeten wij de woorden zo begrijpen dat de HEERE in de ‘herder-gestalte’ van de profeet in wezen de Messias, de komende Redder van zijn volk, aankondigt en Hem aanstelt als de Goede Herder over zijn volk, want zijn volk is immers de kudde (‹Zach. 9:16›) en in Zach. 10:3 noemt God Juda als zijn kudde.  

Dit goede nieuws van de Goede Herder (Zach. 11:7), heeft ook een keerzijde want er zijn ook herders waartegen de toorn van de HEERE is ontbrand en dat geldt ook voor leiders, ‘bokken’, zoals wij kunnen opmaken uit Zach. 10:3. Ten slotte is er een ook een dwaze herder in Zach. 11:15-17, een personnage waarin velen de antichrist zien.


Maar dan ... opeens gaat de HEERE er toe over om zijn Goede Herder, die Hij Zelf heeft aangesteld, met het zwaard te slaan. 

De zonde van Israël is en blijft door alles heen de oorzaak van de problemen zoals wij lezen in b.v. Zach. 1:1-6, Zach. 7:9-14 en Zach. 8:16-17, maar het lijkt wel of de HEERE daar in het boek Zacharia soms ‘lichtvoetig’ overheen stapt en het sowieso voor Jeruzalem en zijn bewoners gaat opnemen. Toch zien wij in Zach. 12 dat de HEERE wel degelijk het berouw van zijn volk, van de bewoners van Juda en Jeruzalem voor ogen heeft en pas aan zijn volk zal verschijnen als het tot diep berouw gekomen is. Een heel ingrijpende gebeurtenis waarvan wij lezen in Zach. 12:10-14. 

Als het volk tot bekering gekomen is, komt de Messias en zet Hij zijn voeten op de Olijfberg.


Het boek Zacharia is een korte. bondige en wonderlijke Evangelist van de HEERE Jezus Christus in het Oude Testament ... 

- de Messias is de hemelse Hogepriester die voor de aardse hogepriester pleit (‹Zach. 3:1

- de Messias is ‘de Spruit’ - Zach. 3:8 

- de Messias is de Levende Hoofd-Hoeksteen van de hemelse Tempel - Zach. 3:9 

- de Messias is vol van de Heilige Geest - Zach. 4

- de Messias komt als Koning naar Sion rijdend op een ezel - Zach.  9:9

- de Messias zal de volken vrede verkondigen - Zach. 9:10 

- de Messias is de Goede Herder van zijn schapen - Zach.  11:4, 5,  7 

- de Messias zal verraden worden voor 30 zilverstukken - Zach.  11:12-13

- de Messias is de Eerstgeboren Zoon uit het huis van David - Zach. 12: 1-

- de Messias zal als met een zwaard geslagen worden - Zach.  13:7


Het boek Zacharia is ook nog eens een kleine Apocalyps onder de boeken van het Oude Testament ...

- de Messias zal strijden met alle goddeloze volken - Zach.  12, 14  

- de Messias zal Juda verlossen en tot heerlijkheid brengen - Zach.  14

- de Messias zal zijn voeten op de Olijfberg zetten - Zach.  14

- de Messias zal als Koning heersen in Jeruzalem - Zach.  14

- de Messias zal jaarlijks lof en hulde gebracht worden door alle volken - Zach.  14

 

We zullen nu overgaan tot de meer gedetaillerde bespreking van de tekst het boek Zacharia.


Deel I.  De nachtelijke visioenen van Zacharia (Zacharia 1-6) 


In het eerste visioen  (‹Zach. 1:7-17›) ziet Zacharia een Man gezeten op een rood paard staan tussen de mirten in een diep dal, waarvan wij vermoeden dat dat het Kidrondal is. Dat is ook de mening van David Baron, de schrijver van een commentaar op het boek Zacharia, immers de Tempelberg was het centrum van de herstelwerkzaamheden en ongetwijfeld zullen Haggaï en Zacharia ook op deze werkplaats actief geweest zijn, net zoals Nehemia ‘s nachts een ronde deed langs de vervallen stadsmuren, waar hij zijn werk moest doen (‹Neh. 2:12›). Overigens laat Zach. 6:1, waar sprake is van twee bergen, zich ook goed verbinden met het Kidrondal, want dat ligt tussen twee bergen in nl. tussen de Tempelberg en de Olijfberg. Het Kidrondal wordt ook wel ‘het Dal van Josafat’ genoemd (‹Joël 4:1, 2, 12›) of ‘het Dal van de Dorsslede’, ook wel vertaald als ‘het Dal van de Beslissing’ (‹Joël 4:14›). De naam ‘het Dal van de Dorsslede’ is de letterlijk vertaling en o.i. de betere, want de Tempel was gebouwd op de dorsvloer van Arauna en een Dal van de Dorsslede sluit daarbij aan (‹2 Sm. 24:18-25›). De volgende visioenen bepalen ons in hoge mate bij Jeruzalem, het Tempelcomplex en de Tempel zelf met de hogepriester en de kandelaar. 

Er is overigens nog een andere reden om bij dit visioen aan het Kidrondal te denken en dat is het feit dat er in dit visioen sprake is van paarden en het bijzondere is dat de paardenstallen van Salomo waarschijnlijk gesitueerd waren onder het Tempelgebied aan de zuidoostelijke hoek ervan, in de buurt van de Paardenpoort, die dus wat zijn oostelijke kant betreft direct aan het Kidrondal lag. De paarden die Zacharia zag zouden dus in het visioen a.h.w. zo uit deze koninklijke stallen uitgerukt kunnen zijn om de oordelen uit te voeren die God had voorzien. Maar in de Bijbeltekst vinden wij geen naam van de plaats waar Zacharia de visioenen kreeg en ook is het archeologische onderzoek naar de locatie van de paardenstallen van Salomo voortdurend in beweging, zodat wij hier niet heel stellig over kunnen zijn. Maar als wij in onze gedachten dit alles eens meenemen, zonder de fantasie op hol te laten slaan om het in paardentermen te zeggen, dan is dat wel van grote invloed op onze beleving van het profetische gebeuren waarvan Zacharia ons verslag doet. 

De bouw van de Tempel is aan de gang op de naast het Kidrondal gelegen Tempelberg en heel het boek Zacharia gaat over Gods ijver voor Jeruzalem, voor zijn Huis en voor de heerlijkheid van dat Huis, de heerlijkheid die van dat Huis was weggegaan en door Ezechiël de laatste keer op de berg ten oosten van de stad, dat is de Olijfberg, gezien was (‹Ez. 11:22-25›). Wij denken dan ook dat het boek mogelijk begint en eindigt met het zicht op de Olijfberg, want aan het eind ziet Zacharia dat Jezus Christus zijn voeten op de Olijfberg zet en dat daarmee dus de heerlijkheid van de HEERE tot het Huis terugkeert.  

Verschillende kleuren paarden staan in het donkere dal achter deze Man. De paarden hebben de aarde doorkruist en heel de aarde is in volkomen rust. De Engel van de HEERE, die de verschijning van Jezus Christus is vraagt de HEERE hoe lang Hij nog zonder ontferming zal zijn over Jeruzalem, waarop de HEERE nu al 70 jaar lang toornig is? Onmiddellijk volgt dan het buitengewoon bemoedigende antwoord (‹zie Historische Achtergrond›) dat Hij vol ontferming is teruggekeerd naar Jeruzalem! D.w.z. Hij is a.h.w. met de ballingen teruggekeerd naar Jeruzalem en zijn Huis zal daarin gebouwd worden. 

De aarde is volgens de ruiters weliswaar in rust op het moment van dit visioen, maar de strijd, die ertoe zal leiden dat Sion verzoend zal worden en rijk gezegend zal worden, zal spoedig beginnen en de paarden die met hun (verborgen) ruiters de aarde doorkruist hebben, hebben ongetwijfeld ook hun voorbereidende werk daartoe gedaan en de volgende visioenen geven inzicht in het verloop daarvan. 

Dit eerste visioen heeft overigens een vervolg aan het eind van de reeks visioenen in Zacharia 6:1-8, want dan trekken er niet drie, maar vier soorten paarden uit (‹vergelijk Op.6›), onderscheiden door hun kleur net als in het eerste visioen, maar deze keer met wagens. Ze komen ‘aanrennen’ van tussen twee koperen bergen uit (‹wsl. de Tempelberg en de hogere en oostelijk van de Tempelberg gelegen Olijfberg›) en zij gaan naar de vier windstreken van de hemel: de zwarte, gevolgd door de witte, gaan naar het land in het noorden (‹richting Assyrië›) en de vaalbruine gaan naar het land in het zuiden (‹richting Egypte›) en van de rode wordt niet gezegd waar zij heengaan. Misschien blijven zij in Israël of in de nabije omgeving.  De missie van de paarden wordt niet alleen geografisch gedefinieerd, maar ook inhoudelijk, want zo als de kleur is van het paard, zo is ook de aard of inhoud van zijn missie. We veronderstellen dat de inhoud van de missie van resp. de witte, rode, zwarte en gevlekte paarden overeenkomt met die van het paard met de overeenkomstige kleur in Openbaring 6. 

De koperen bergen verwijzen o.i. naar een altaar. Sowieso werden op bergen vaak altaren opgericht, maar op de Tempelberg was het koperen altaar van de Tempel, waarop de offers onder de Wet gebracht werden, terwijl op de Olijfberg waarschijnlijk de heuvel Golgotha was, de plaats van de kruisiging van Jezus Christus (‹zie het Onderwerp ‘Waar was Golgotha?’›), waar Hij zich als op het altaar van de Heilige Geest (‹de term ‘koper’ is waarschijnlijk gebruikt om naar de altaarfunctie te verwijzen: koper verbrand niet!›), want wij lezen in Heb.9:14 dat Jezus Christus Zich door de eeuwige Geest zonder smet aan GOD ten offer heeft gebracht. Wij vatten dat op als dat Jezus Christus op het Kruis a.h.w. lag op het altaar of op de slachtbank van de eeuwige Geest, dat is de Heilige Geest.

Zover de bespreking van het eerste visioen. Tussen kop en staart van dit visioen van de ruiters, paarden en wagens vinden wij nog een zestal duidelijk gemarkeerde en onderscheiden visioenen. Sommige commentatoren hebben een enigszins andere indeling. Aan het begin van elk van die visoenen lezen wij diverse keren dat de profeet zijn ogen opslaat, waarbij soms de engel die met hem sprak hem eerst wakker moet maken. 


In het tweede visoen in Zach. 2:1-4 lezen wij dat Juda door vier horens - dat zijn de vier grootmachten: Egypte, Assyrië, Babel en het Medo-Perzishe rijk - aangevallen en verstrooid werd en dat er vervolgens vier smeden optreden tegen deze vier grootmachten, zodat Juda gered wordt uit de handen van de vier machten die haar hebben verstrooid.  


Zacharia kijkt in deze profetie a.h.w. voor- en achteruit en ziet vier grootmachten, vier horens, die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid of verstrooid houden. Onzes inziens doelt de profetie hiermee op: (‹1›) Egypte, (‹2›) Aram-Assyrië, (‹3›) Babel en (‹4›) het rijk van de Meden en Perzen. Sommigen vergelijken deze vier grootmachten met de vier dieren, die uit de zee opkomen in de profetie van Dan. 7:1-28, maar Zacharia begint o.i. met Egypte, terwijl Daniël heel duidelijk begint met Babel, zodat de vier machten bij Daniël resp. Babylonië, het Medo-Perzische rijk, het Griekse rijk, het Romeinse rijk zijn en bovendien de benen van het beeld dat de opeenvolgende wereldmachten vertegenwoordigt voor het West- en Oostromeinse rijk staan en de voeten de onsamenhangendheid en zwakheid van de uitlopers van dat Oost- en Westromeinse in deze tijd weergeven, omdat ijzer en leem zich niet goed laten vermengen. Zowel het Griekse rijk en het Romeinse rijk liggen in de tijd van Zacharia nog in de toekomst, terwijl de profetie van Zacharia over de vier horens spreekt als over rijken die in het verleden Israël verstrooiden: “Dat zijn de horens die Juda verstrooid hebben ...”  Bij beide profeten, Zacharia en Daniël, gaat het dus wel om concrete historische rijken, maar de rijken in de profetie van Daniël zijn niet dezelfde als de rijken die in de profetie van Zacharia als de vier horens worden aangeduid. Andere uitleggers zien het getal ‘vier’ van ‘de vier horens’ liever niet concreet maar symbolisch als het totaal van alle wereldmachten uit alle vier windrichtingen en dat zowel ten aanzien van de horens als ten aanzien van de smeden, maar deze symbolische benadering laat veel van het scherpe en heldere profetische licht links liggen.  


Na het vierde rijk, het rijk van de Meden en Perzen, dat wij hiervoor noemden, volgden drie jaar van voortdurende veroveringen door Alexander de Grote die al het grondgebied van alle vier wereldrijken onder de voet zou lopen: Egypte, Assyrië, Babel en met Medo-Perzische rijk. Wij zien de beschrijving van deze gebeurtenissen heel duidelijk in Daniël 8:5-8. Na de plotselinge dood van Alexander de Grote waren er gedurende 22 jaren vreselijke oorlogen tussen zijn generaals, totdat in 301 v. Chr. door de laatste slag bij Ipsus de verdeling in vier Griekse rijken werd vastgesteld: het Macedonische, Thracische, Syrische en Egyptische. De ‘opvolgers’ (‘diadochen’) verdeelden het rijk zelfstandig onder elkaar: (‹1›) Ptolemaeüs I Soter werd koning over Egypte en Palestina, (‹2›) Seleucus werd koning over Mesopotamië, Syrië, Perzië en het huidige Afghanistan en Beloetsjistan, (‹3›) Lysimachus werd koning over Thracië en West-Anatolië en (‹4›) Kassander werd koning over Macedonië en Griekenland. Het gevierendeelde Griekse rijk lijkt precies te passen bij de vier smeden van het tweede visioen van Zacharia, ook al worden deze in Daniël weer als ‘horens’ aangeduid, omdat de smeden ook ‘machten’ vertegenwoordigen.


Het derde visoen in Zach.  2:5-17 betreft de Man met het meetsnoer, die Jeruzalem zal gaan opmeten, maar terwijl hij in het visioen onderweg is om dat te gaan doen, wordt duidelijk dat Jeruzalem te groot is om op te meten. Jeruzalem ligt er beschermd en verheerlijkt bij! Maar dat blijkt nog toekomst te zijn, want opeens klinkt er een oproep aan de verdrevenen naar de vier windstreken om te vluchten uit het land in het noorden, uit Babel naar Sion. Het profetisch gedeelte eindigt ten slotte goed met deze woorden: 

“De HEERE zal Juda als zijn erfdeel ontvangen op heilige grond. 

Hij zal JERUZALEM nog verkiezen.

Laat ieder mens stil zijn voor het aangezicht van de HEERE,

want Hij is ontwaakt uit zijn heilige Woning.”

In het derde visioen wordt de komst van de HEERE aangekondigd, zijn komst naar Juda en Jeruzalem, maar voordat dat gebeurt, is er kennelijk nog een Babel waaruit men naar Sion moet vluchten. Wij dienen te beseffen dat Babel in de dagen van Zacharia er nog steeds was, maar dat zijn macht en grondgebied onder de heerschappij van de Perzen viel. Toch lijdt het geen twijfel dat met deze profetie de blikken op de verre toekomst worden gericht.

De HEERE van de legermachten zendt de Engel van de HEERE uit met het oog op de heerlijkheid, d.w.z. met het doel om Gods heerlijkheid onder de volken te tonen door middel van de oordelen die God over hen zal brengen (‹vgl. Ex. 14:4›). Drie keer verzekert de HEERE het volk door zijn woord ervan dat Hij in hun midden zal komen wonen, net als tijdens de 40-jarige woestijnreis na de uittocht uit Egypte. Deze beloften en waarschuwingen zijn allemaal onderdeel van deze profetie en zij spreken ook van een omkering van de rollen tussen Israël en de volken: Israël zal het verheerlijkte middelpunt van de aarde zijn en alle volken zullen haar onderdanig zijn. Dat alles zal in de naaste toekomst plaatsvinden, maar in de dagen van Zacharia was het in profetische zin weliswaar bekend, maar het was geen naaste toekomst, maar nu al meer dan bijna 2500 jaar wachten en vooruitzien. 


Het vierde visioen in Zach. 3:1-10 betreft de hogepriester Josua. De naam ‘Josua’ is in het Hebreeuws dezelfde naam als ‘Jozua’ en als de naam ‘Jezus’, maar voor de lezer wordt deze ene naam in de vertaling aangepast, opdat men daardoor niet in verwarring raakt over de vraag over welke persoon het gaat: Jozua, Josua of Jezus. Van Josua lezen wij dat hij is als iemand die als een brandhout uit het vuur, d.w.z. uit Babel, is gered. Maar de HEERE doet voorspraak voor deze hogepriester met zijn vuile priesterkleren die in het visioen door de satan wordt aangeklaagd. De Hemelse Hogepriester neemt het op voor de aardse hogepriester en bekleed Hem met waardige priesterkleding en de Engel van de HEERE vermaant Josua over de uitvoering van zijn taak gevolgd door de belofte van de komst van de Spruit. 

Het staan of vallen van de hogepriester van Israël is niet van hem zelf afhankelijk, maar van de HEERE die door de komst van de Spruit alles tot zijn doel zal brengen. Van deze Spruit lezen wij ook al in Jes. 4:2 en Jer. 23:5 en Jer. 33:15 en van Hem lezen wij ook nog eens in Zach. 6:12, dat Hij de Tempel van de HEERE zal bouwen. Deze Spruit is Jezus Christus die van zijn Lichaam zou spreken als van de Tempel, toen Hij zei: ‘Breek deze Tempel af en Ik zal hem in drie dagen weer oprichten.’ (‹Jh. 2:18›), waarop de Joden niet begrepen dat ‘Hij sprak over de Tempel van zijn Lichaam!’ (‹Jh. 2:20›). 

Alles hangt dus af van deze ‘SPRUIT’, die in Zichzelf een heilig en eeuwig Hogepriesterschap zou brengen op de troon van David en in Zichzelf een geestelijke Tempel zou bouwen. Dit maakt de woorden van deze profetie begrijpelijker, want wij lezen dat de HEERE in het visioen een steen voor Josua neerlegt en dat op die steen zeven ogen zijn en dat de HEERE Zelf het graveersel op die steen zal graveren. Van de zeven ogen lezen wij in Zach. 4:10 dat het de ogen van de HEERE zijn en vervolgens lezen wij in Op. 5:6 uitgelegd dat de zeven ogen in samenhang met de zeven horens van het Lam de zeven geesten van God zijn. Anders gezegd de Steen is vol van de Heilige Geest. Dat God Zelf het graveersel op deze Steen zal graveren wil o.i. zeggen dat de HEERE GOD de STEEN, dat is Jezus Christus, de Levende Steen (‹zie 1 Pt. 2:4 ›) a.h.w. zo zal vormen als Hij wil, zoals wij b.v. lezen in Heb. 2:10 ‘Want het was passend voor Hem, door Wie alle dingen zijn en vóór Wie alle dingen zijn en die vele zonen tot heerlijkheid verhoogt, om het Hoofd van hun Leven door zijn lijden te vervolmaken.’ Eenvoudig gezegd: de Steen is GOD en Hij blijft GOD in zijn lijdensweg op aarde en niemand zal Hem van zijn heerlijkheid en goddelijkheid kunnen beroven!

Het visioen sluit af met de melding dat de HEERE op één dag de ongerechtigheid van zijn volk zal wegdoen! In Daniël 9:24 lezen wij: ‘Zeventig weken zijn bepaald over je volk en over je heilige stad, om de overtreding af te sluiten, de zonden te verzegelen, de ongerechtigheid te verzoenen, om eeuwige gerechtigheid te brengen, om visioen en profeet te verzegelen en om het allerheiligste te zalven.’ Aan het eind van die 70 zogenaamde ‘jaarweken’, bij de terugkomst van Jezus Christus zal dat gebeuren. Die gebeurtenis moet wel samenvallen met ‘het op één dag wegnemen - dat is verzoenen - van de ongerechtigheden’. Het was niet de dag van Golgotha, want op de dag van het kruis op Golgotha bracht Jezus Christus in Zichzelf wel het Offer voor de zonde van de wereld, maar het bloed kwam als een vloek over de Joden en over hun kinderen. De uitzondering daarop waren de Joodse apostelen en discipelen die in Jezus Christus geloofden. De ongerechtigheid was dus beslist niet van het land of van de aarde weggenomen, ook nu nog niet. Wel is de vloek weggenomen, voor ieder die zijn vertrouwen heeft gesteld op het Offer van Jezus Christus tot vergeving en verzoening van zijn zonde. Maar wat betreft het Joodse volk in zijn geheel en wat betreft hun land en stad, blijft er dus één toekomstige dag waarop de woorden van dit vers betrekking hebben. 


Het vijfde visoen in Zach. 4. betreft de gouden kandelaar en de twee olijfbomen, dat zijn de twee gezalfden die voor het aangezicht van de HEERE van heel de aarde staan, nl. Josua en Zerubbabel, die in hun gecombineerde hoedanigheid van priester-koning de profetische voorafschaduwing zijn van de komst van de Priester-Koning Jezus Christus, de grote Gezalfde, de grote Olijfboom (‹Jes. 11:1, 2›), die begon als een twijgje dat voortkomt uit de (booms)tronk van Isaï, maar uitgroeide tot de grote zevenarmige Kandelaar, de volheid van de Heilige Geest, want de stromen van olie in dit visioen zijn het beeld van de Heilige Geest die in Hem is. 

Zerubbabel krijgt in deze profetie een grote bemoediging voor zijn werk, net als Josua in het voorgaande hoofdstuk, want als de Grote en Hogere Tempel in de Hemel door de HEERE gebouwd zal worden, dan is het afmaken van de ‘onbetekende’ aardse Tempel daarmee ook gegarandeerd, maar alles door de Geest en door genade. 


Het zesde visoen in Zach. 5:1-4 betreft de dubbelzijdige, vliegende boekrol. Deze stelt (1) in zijn ene zijde een vloek voor over de dieven, als beeld van het tweede deel van de Wet betreffende de verhouding met de naaste, en (2) in zijn andere zijde stelt deze een vloek voor over de valszweerders, als beeld van het eerste deel van de Wet betreffende de verhouding met God. Het gaat hier om het uitziften van de zonde en de zondaren uit het Koninkrijk van God. Het is o.i. vergelijkbaar met het afzonderen van de zondaren voor vernietiging, dat vroeger altijd ‘met de ban slaan’ werd genoemd en in Op. 16 met de 7 schalen van Gods toorn concreet beschreven wordt. Niets onheiligs, niets zondigs kan Gods Koninkrijk binnengaan of deel uitmaken van de Bruid waarmee God Zich in de Wet als door een ondertrouwakte verbindt. Alles behoort heilig en rein te zijn.


Het zevende visoen in Zach. 5:5-11 betreft de vrouw in de efa, de boosdoenster. Zij stelt de goddeloosheid voor. Deze vrouw met de efa met het loden deksel wordt door twee vrouwen naar Sinear (‹het land van Nimrod, de geweldenaar en de bouwer van de toren van Babel›) gebracht om daar voor haar een huis te bouwen en haar daarin op haar plaats te zetten, wat o.i. niets anders kan betekenen dan dat hier sprake is van een hernieuwde concentratie van goddeloosheid en opstandigheid tegen God op de plaats waar Nimrod na de vloed tegen God in opstand kwam. Omdat dit visioen wordt voorafgegaan door een vloek over de zondaar en omdat de vrouw opgesloten is in een kist met een loden deksel, menen wij dat het hier om het oordeel over haar gaat, ook al zal de vrouw Babylon zich nog een korte tijd in alle hevigheid als de grote hoer manifesteren. 


Het zesde en zevende visioen zijn nauw met elkaar verbonden. Het Hebreeuwse woord עָפָה, dat is ‘vliegend’ als onderdeel van de term ‘de vliegende boekrol’ heeft een grote klankovereenkomst met het Hebreeuwse woord הָאֵיפָה, dat is ‘de efa’, en zij klinken resp. als ʿāfāh en ʾēfāh’.  


De reeks van zeven visioenen wordt in Zacharia 6:9-15 afgesloten met de zinnebeeldige kroning van Josua als voorafschaduwing van de Spruit die de Tempel van de HEERE zal bouwen, de Messias, Jezus Christus, Koning en Hogepriester tegelijk! 


De gebeurtenissen in de visoenen tonen en banen als het ware de weg daarheen, naar Hem toe, of beter de weg die Hij vol ontferming door de geschiedenis heen zal bewandelen naar Jeruzalem toe, om zijn geliefde volk te verlossen, dwars door het zondige en rumoerige wereldgebeuren heen.  


De parallelen met het boek Openbaring zijn talrijk en zeer duidelijk. Vergelijk ...

- de paarden in Zach. 1 en de wagens in Zach. 6:1-8 met Op. 6; 

- de twee kandelaren of getuigen in. Zach. 4:1-4 met Op. 11; 

- de vrouw in de efa die naar het land Sinear gevlogen wordt met de vrouw Babylon in Op. 16-18 

- de oproep om te vluchten uit Babylon in Zach.... met en de oproep om te vluchten uit Babylon in Op. 12; 

- vergelijk de kroning van Josua  in Zach. 6:9-15 met de gekroonde Messias in Op. 19. 


INTERMEZZO - De vragen over de vastendagen -  Zacharia 7 en 8


Het Intermezzo wordt ingeleid met de komst van Joodse mannen uiT Beth-El met vragen aan Zacharia over de vastendagen. Uit Zach. 8:19 kunnen wij afleiden dat de Israëlieten de gewoonte hadden ontwikkeld om de belangrijkste data die samenhingen met de Babylonische ballingschap en overheersing door vastendagen in de 5e, 7e, 4e en 10e maand te blijven gedenken. 

De 5e maand is de maand Ab, die voor een groot deel samenvalt met de maand ‘augustus’. Op de 10e dag daarvan werden de Tempel en de stad Jeruzalem door brand verwoest volgens Jer. 52:12, 13 en wel in het negentiende jaar van Nebukadnezar, ook al wordt in 2 Kn. 25:8, 9 de 7e van de maand Ab genoemd als de datum waarop dit alles gebeurde. De Talmoed brengt naar voren dat de brand op de 9e werd aangestoken en dat  heel de Tempel op de 10e was verbrand. Men zou dus eigenlijk twee dagen moeten rouwen. In de 7e maand op de 3e dag van de maand Tisjri (‹תִּשׁרִי›) vastte men, omdat op die dag Gedalja en de Judeeërs die het land hadden verlaten, gedood waren (‹2 Kn. 25:25, 26 en Jer. 41:2,10,16 e.v.›). Het jaar waarin dit gebeurde is niet exact bekend, ca. 4 jaar voor de vernietiging van de eerste Tempel. De maand Tisjri valt vrijwel samen met de maand September. Voor meer informatie over de vastendagen lees het Onderwerp ‘De vier Joodse vastendagen’.  


Zacharia ontvangt in reactie op deze vragen twee Woorden van de HEERE ...  


1. Het eerste Woord van de HEERE wordt beschreven in Zacharia 7. Het eerste Woord kan worden gesplitst in vs. 4-7 (‹de redenen waarom God zijn volk had moeten straffen›) en vs. 8-14 (‹de beloften over het herstel en de uiteindelijke verlossing›). Elk deel begint de woorden ‘Het woord van de HEERE van de legermachten kwam tot mij ...’   

Dit Woord komt tot Zacharia (‹vs. 4›) terwijl hij een ontmoeting heeft met een afvaardiging van het volk, die zich afvraagt of het vasten nog wel zin heeft. Het Woord van de HEERE gaat niet direct op die vraag in, maar het stelt de hartsgesteldheid van het volk aan de kaak, nl. hun weigerachtigheid om naar de HEERE te luisteren. Zij hebben hun oren dichtgestopt voor het woord van de profeten, zo hebben zij het lieflijke land Israël tot een woeste streek gemaakt(‹Zach. 7:14›).


2. Het tweede Woord van de HEERE volgt onmiddelijk op het eerste in het volgende hoofdstuk Zacharia 8. Het begint met de woorden ‘Het woord van de HEERE van de legermachten kwam tot mij ...’   Dit tweede Woord bevat eigenlijk een dubbele belofte die is vastgelegd in twee woorden van GOD (‹vs. 1-17 en vs. 18-23›). Elke belofte is weer onderverdeeld in diverse andere uitspraken. Het eerste deel van vs. 1-17 is onderverdeeld in zeven delen die elk worden ingeleid door de woorden ‘Zo zegt de HEERE van de legermachten’ (‹vs. 2, 3, 4-5, 6, 7, 9 en 14-17›) en het tweede deel wordt op gelijke wijze ingeleid door de woorden ‘Zo zegt de HEERE van de legermachten’ en is in drie delen onderverdeeld (‹vs. 18-19, 20-22 en 23›). Zacharia maakt met het herhaaldelijk gebruik van de woorden ‘Zo zegt de HEERE van de legermachten!’ duidelijk, dat niet hij het is die al deze bijzondere dingen aankondigt, maar de HEERE van de legermachten. 

De HEERE verzekert de HEERE het volk van zijn terugkeer naar Sion, zijn ijver voor Jeruzalem, zijn plan om er te gaan wonen en alles te herstellen en zijn volk, oud en jong, daarheen terug te brengen met Hemzelf in het midden op de eenvoudige voorwaarde dat zij de wetsvoorschriften in acht zullen nemen. Vele volken en machtige volken zullen komen om de HEERE van de legermachten in Jeruzalem te zoeken en om het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen. Israël en Jeruzalem zullen in het eervol middelpunt staan van de aarde temidden van alle volken (‹Zach. 8:6-8, 11-15, 22›). 

Deze beide woorden van de HEERE zijn voldoende om het volk een grote verwachting van de HEERE te geven bij hun inspanningen om het Huis van de HEERE in Jeruzalem te herbouwen. Heel de profetie heeft echter een verreikend Messiaans perspectief dat pas in de eerste en in de nog voor ons liggende tweede komst van Jezus Christus zijn vervulling zou en zal krijgen.


Deel II. Het oordeel en de val van de volken, de strijd en bekering van Israël, de komst van de HEERE, de wonderbaarlijke verlossing van Jeruzalem en de onderwerping van de volken - Zacharia 9-14


Het tweede deel van het boek Zacharia betreft het Woord van de HEERE zoals dat tot Zacharia kwam in het 4e jaar van Darius I Hystapses. De inhoud ervan bestaat uit twee langere slotprofetieën (‹Zach. 9-11 en Zach. 12-14›) die door hun aanhef, inhoud en ordening tonen dat het twee delen zijn van een groter geheel. Zij onderscheiden zich van alle voorgaande profetieën van Zacharia door het ontbreken van enige verwijzing naar het verband met het leven van Zacharia (‹zelfs zijn naam ontbreekt›) en door het ontbreken van tijdsaanduidingen, die ons inzicht zouden kunnen geven in het tijdstip waarop de profetie werd uitgesproken is. In de aanhef van beide vinden wij de aankondiging van het oordeel dat beide profetieën verbindt: “Het dreigende oordeel ...’. In Zach. 9:1 betreft dat oordeel het land van Chadrach en in Zach. 12:1 betreft dat oordeel Israël. Dat wijst op een contrast, maar meer nog op een conflict tussen beide landen. Dit contrast en conflict vormt een thema door beide profetieën heen. Alle zes hoofdstukken gaan over de strijd tussen de wereld van de volken en Israël, maar het onderwerp wordt op verschillende manieren belicht.  

In het eerste deel (‹hfdst. 9-11›) lezen wij over het oordeel waardoor de macht van de volkerenwereld over Israël wordt vernietigd en Israël met kracht wordt toegerust om al zijn vijanden te overwinnen. In het tweede deel (‹hfdst. 12-14›) staat het oordeel over Israël, Jeruzalem en Juda centraal, waardoor Israël met Jeruzalem in haar midden gezuiverd wordt in de strijd met de volken en veranderd wordt in een heilige natie voor de HEERE door de uitroeiing van de valse Israëlieten. 

Tenslotte is er nog een vormovereenkomst tussen beide delen. In beide delen vinden wij namelijk middenin zonder enige vooraankondiging plotseling een verandering van toon, nl. in Zach. 11:1 en Zach. 13:7. Het lijkt alsof er plotseling een nieuwe profetie wordt uitgesproken. Pas bij verdere bestudering blijkt er een verband te bestaan en kan de relatie met de overige delen van de profetie worden vastgesteld nl. dat het tweede deel een meer gedetailleerde beschrijving geeft van hoe de dingen, die in het eerste deel worden aangekondigd, hun beslag krijgen. In het dreigend oordeel over het land Chadrach, vormt Zach. 9-10 het eerste deel en Zach. 11 het tweede deel. In de profetie over Israël loopt het eerste deel van Zach. 12:1 tot Zach. 13:6 en het tweede deel loopt van Zach. 13:7 tot aan het einde van het boek bij Zach. 14:21. 


II. A. Het oordeel en de val van de volken en de oprichting van het Messiaanse Koninkrijk van God en de strijd onder de herders - Zacharia 9 - 11 


Dit is de eerste grote slotprofetie van het tweede deel van het boek Zacharia, die wij in 4 delen splisten


In Zach. 9:1-8 volgt een oordeelsaankondiging: Het dreigende oordeel over het land Chadrach’, dat staat voor de volken die Israël omringen en die deel uitmaken van het Medo-Perzische rijk. Het oordeel wordt in werking over het land van Chadrach, Damascus en Hamath en over Tyrus en Sidon in Foenicië en Filishet (‹Filistea›), zodat deze rijken omver geworpen worden en hun steden verwoest worden en het overblijfsel van hun volken wordt ingelijfd in de natie van God.

Vervolgens lezen wij in Zach. 9:8 

“Ik zal Mij legeren rondom mijn Huis, tegen wie er doorheen trekt en tegen wie erdoor terugkeert, 

opdat de onderdrukker niet meer door hen heen trekt, want nu heb Ik het met mijn eigen ogen gezien.”

Dit is duidelijke taal. De HEERE, de Messias, zal dus weer terugkeren tot zijn Huis en het gaan beschermen en zorgen dat de volken niet meer door zijn Heiligdom heen en weer trekken. We mogen hierbij ook denken aan Jezus optreden in de Tempel waarover wij in Markus 11:16 lezen ...

“... en Hij liet niet toe dat iemand voorwerpen door de Tempel droeg.” 

Na deze duidelijke verklaring van de HEERE dat Hij Zich rondom zijn Huis zal legeren, neemt de jubel het opeens over !

In Zach. 9:9-17 komt Hij, de Koning van de dochter van Sion, - dat zijn de bewoners van Jeruzalem - , opeens Jeruzalem binnenrijden op een ezelsveulen (‹Zach. 9:9-10›) en vervolgens ontpopt Hij Zich opeens als een geweldige krijgsheer die zijn kudden komt verlossen. Om het bloed van je Verbond - d.w.z het bloed dat in de offerdienst aan God in de Tempel dagelijks op het altaar werd uitgestort en waarmee al het heilige werd besprenkeld als een genadige voorziening tot de tijd dat God zijn Zoon als Lam van GOD in de wereld zou brengen om voor eeuwig verzoening te brengen door het geloof in Hem - heeft hij hen uit de put gehaald en roept Hij de gevangenen van hoop op om terug te keren naar de vesting, naar Sion. Dan zal hij de zonen van Sion, dat zijn de zonen van Juda en Efraïm, opwekken tegen de zonen van Javan, dat is Griekenland. Javan is een naam die is ontleend aan Daniël 8:21. Deze naam wijst met zekerheid op de tijden na de ballingschap, omdat de zonen van Javan nooit in het OT vóór de tijd van de ballingschap als vijanden van Gods verbondsvolk worden genoemd, zelfs niet wanneer de Tyriërs en Sidoniërs worden gedreigd met goddelijke vergelding omdat zij de gevangenen van Juda en Jeruzalem als slaven verkocht hebben aan de Javanieten (Joël 3:6). In het conflict met Javan zal de HEERE als een machtig veldheer voor hen strijden. Die leden van de verbondsnatie die nog in ballingschap zijn zullen worden verzoend worden en hen zal de overwinning worden geschonken op de zonen van Javan (‹Zach. 9:11-17›). Het is belangrijk te zien dat het boek Zacharia een in de tijd voortschrijdend karakter heeft wat zich hier ook openbaart doordat hier opeens Javan in beeld komt. De uitkomst van de strijd zal zijn dat zijn schapen als kroonjuwelen zullen schitteren boven het land (‹Zach. 9:11-17›). 

In Zach. 10 komt het herstel van Juda en Israël in beeld. De verbondsnatie in zijn twee delen waarin deze na Salomo was opgesplitst, het 2-stammenrijk Juda en het 10-stammenrijk Israël, was verstrooid onder de volken als een kudde die geen herder heeft, zoals wij lezen in Zach. 10:2. Weliswaar was Juda teruggekeerd met in haar gelederen vertegenwoordigers uit alle stammen van Israël, maar de dochter van Sion had nog steeds krijgsgevangenen die op hun bevrijding wachten, zoals wij lezen in Zach. 9:11, 12 in vergelijking met Zach. 2:10, 11, en het huis van Jozef, ofwel Efraïm, moest nog bijeengebracht en gered worden, zoals wij lezen in Zach. 10:6-10. De terugkeer was allesbehalve volledig. Verder was de splitsing van Juda en Efraïm in twee koninkrijken, een splitsing die had geduurd totdat beide koninkrijken vernietigd waren, nu in wezen tenietgedaan omdat beide koninkrijken er niet meer waren. Daarom was Gods oog sindsdien gevestigd op alle stammen van Israël, zoals wij lezen in Zach. 9:1. Juda en Efraïm samen worden door God sterk gemaakt voor het al aangekondigde en gemeenschappelijk conflict met de zonen van Javan, dat is Griekenland, de nieuwe vertegenwoordiger van de wereldmachten (‹zie Zacharia 9:13›), waar zij als overwinnaar uit zullen komen. Maar alles zal uit Hem zijn: de hoeksteen, de pin, de strijdboog, de drijvers en Hij zal die van Juda en Efraïm tot helden maken en doen terugkeren uit Egypte en Assyrië (‹die beide door Hem vernederd zullen worden›) en hen een woonplaats geven in het land. 

In Zach. 11 gaat het over de Goede herder, de slechte herders en over de dwaze herder. De Goede Herder, waarvan ook Ezechiël 34 spreekt, weidt ‘de benarde schapen’ met de staven ‘Liefelijkheid’ en ‘Samenbinding’. Maar dan gebeurd er iets zeer opmerkelijks: de Goede Herder komt ertoe om ter bescherming van zijn kudde drie herders in één maand weg te vagen, drie herders, die zijn ziel niet langer kon verdragen, maar ook zijn het herders die een afkeer van Hem hadden. Vervolgens breekt Hij zijn staf ‘Liefelijkheid’ waarmee Hij voor zijn kudde zorgde om, zoals Hij het Zelf zegt, ‘mijn verbond dat Ik met alle volken gesloten had te verbreken’ (‹Zach. 11:8-11›). Het verbond bestond hieruit dat God de natiën van de wereld verplichtte om Israël niet te verwonden of te vernietigen en het verbond was één van de gevolgen van Gods goedgunstigheid ten opzichte van het volk. 

Dan lezen wij opeens dat men de Goede Herder voor het weiden van de kudde een schandelijk loon geeft van slechts 30 zilverstukken, de prijs van een slaaf (zie Ex. 21:32; Mt. 26:15, Mt. 27:3; Mt. 27:9) en omdat men Hem dit schandelijke loon geeft, verbreekt Hij ook de tweede staf, die van Samenbinding tussen Juda en Israël (=Efraïm), dat is de staf van de broederschap, zoals wij lezen in Zach. 11:14. Daardoor komt er een einde aan de samenhang tussen Juda en Israël, maar ook aan de jaloezie tussen Juda en Efraïm (=Israël), zoals dat al door de profeten was voorzegd in Jes. 11:13, Hosea 2:2 en in Ez. 37:15. Daardoor is alles wat nog herinnert aan de vroegere tweedeling vanaf Salomo weggedaan, behalve de benamingen ‘het huis van Juda’ en ‘het huis van Israël’, die Zacharia gebruikt in Zach. 9-11, maar ook in Zach. 8:13. 

Vervolgens wordt de kudde overgeleverd aan een dwaze herder, waarmee zeer waarschijnlijk de antichrist wordt bedoeld (‹Zach. 11:17›). 


II.B.  De val van de volkerenwereld, Israëls strijd en overwinning, bekering en heiliging, de komst van de Messias - Zacharia 12-14 


Zacharia 12-14 bevat de tweede grote slotprofetie (‹deel II.B›) en gaat over de val van de volkerenwereld, Israëls strijd en overwinning, bekering en heiliging en de komst van de Messias. De kopjes zijn: ‘De belegering, bevrijding en rouwklacht van Jeruzalem’ (‹Zach. 12›), ‘De loutering en reiniging van Jeruzalem’ (‹Zach. 13›) en ‘De HEERE daalt neer op de Olijfberg’ (‹Zach. 14›). De tweede profetie die de inhoud vormt van hoofdstuk 12-14 is als een verlengstuk van hoofdstuk 9-11 en gaat over het oordeel waardoor Israël, de natie van God, zal worden gelouterd, gezift en tot volmaaktheid zal worden gebracht door de strijd met de natiën van de wereld. 

Alle stammen vormen één natie, die woont in de nabijheid van de profeet in Jeruzalem en Juda. Zoals Israël in het eerste deel van het boek wordt gevormd door Juda en Jeruzalem (Zach. 1:19 in vergelijking met Zach. 2:12), zo komt het oordeel dat over Israël wordt uitgesproken in Zach. 12:1 ook op Jeruzalem en Juda (vergelijk Zach. 12:2, 5 en volgende met Zach. 14:2, 14). En zoals de nachtelijke visioenen in het eerste deel van het boek Zacharia duidelijk maken, dat de wereldse macht gevestigd is in het land in het zuiden en in het land in het noorden (Zach. 6:6), zo lezen wij in de twee slotprofetieën in het tweede deel van het boek Zacharia dat Assur, het land in het noorden is en Egypte het land in het zuiden, de twee typen van de wereldse macht (Zach. 10:10). Maar wij moeten ons ervan bewust zijn dat de profetie van Zacharia de blik gericht houdt op de verre toekomst. 

Wij moeten bij het lezen beseffen dat Zach. 12, 13 en 14  handelen over een en dezelfde aanval op en verlossing van Jeruzalem in destijds verre, maar nu nabije toekomst. 


II.B.1.  De belegering, bevrijding en rouwklacht van Jeruzalem

Jeruzalem wordt tot een schaal van bedweling voor alle volken, een schaal waaraan de volken zich zullen vertillen en zich zullen snijden. De HEERE zal erop uit zijn om malle volken die op Jeruzalem afkomen te vernietigen: de ruiters worden krankzinnig en de paarden verblind en Hij zal daarbij de leiders van Juda tot helpers maken die naar rechts en links de volken zullen verteren.  Het zal vreselijk zijn voor die volken ... zie Zach. 14:12-15. 

Maar God zal Zich ontfermen over het huis van David en de inwoners van Jeruzalem, die tot bekering komen van hun eeuwenlange ongeloof in hun Eerstgeboren Zoon en zij zullen allen op geordende wijze een grootse rouwklacht over Hem aanheffen, zoals destijds de Egyptenaren rouwden over hun eerstgeborenen die door de Engel van de HEERE gedood waren bij de tiende plaag over Egypte (‹zie Exodus ›). Alle stammen en geledingen van het volk zullen aan deze rouw deelnemen, met het koninklijk geslacht van koning David voorop samen met het geslacht van Nathan (‹Lk. 3:27, 31›), gevolgd door het priesterlijk geslacht van Levi samen met het geslacht van Simeï (‹de zoon van Gerson - Num. 3:17, 21›). Deze bekering komt tot stand als de HEERE over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem de Geest van genade en van smeekgebeden uitstort en zij - zoals de tekst luidt - ‘Mij zullen aanschouwen die zij doorstoken hebben’.  


II.B.2.  De loutering en reiniging van Jeruzalem

Een bron zal worden ontsloten voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem ter ontzondiging en reiniging en alle afgoderij zal uit het land worden uitgeroeid (‹Zach. 12:1-14›). Wie vroeger vals profeteerden en zichzelf bij hun afgodendienst verwonden, zullen zich nu schamen, zij zouden liefst alles uitwissen wat daaraan herinnert, maar het oude leven heeft zijn sporen. Maar het nieuwe leven begint in het hart en niet aan de buitenkant.


Zacharia hoort de HEERE zeggen dat de Goede Herder met het zwaard geslagen moet worden, zodat de kudde verstrooid wordt. 


Ook over het land (Juda) ziet de profeet het zwaard komen en tweederde zal worden uitgeroeid, terwijl één derde in leven blijft dat gelouterd zal worden (‹Zach. 13:7-9›). Zij zullen mijn Naam aanroepen en Ik zal hen verhoren. Ik zal zeggen: ‘Het is mijn volk!’ en zij zullen zeggen: ‘De HEERE is mijn GOD!’ ” 


II.B.3.  De HEERE daalt neer op de Olijfberg

Dan barst de eindstrijd los om Jeruzalem. De helft van de bewoners van Jeruzalem zal in ballingschap gaan en de andere helft zal er blijven en niet worden uitgeroeid. Alle volken zullen op Jeruzalem aandringen en er zullen vreselijke dingen gebeuren. 


Dan zal de HEERE strijden en zijn voeten op de Olijfberg zetten. De berg zal in tweeën splijten en de ‘jullie zullen vluchten doorm het dal van mijn berg’ ... wij nemen aan de mensen die in Zacharia 12 tot geloof gekomen zijn en over Hem geweend hebben ... ‘en dan zal de HEERE, mijn GOD komen en alle heiligen met U’.


Men doet er goed aan om bij dit gedeelte van Zacharia, ook Openabring 16:17-21 erop na te lezen, want wij denken dat de gebeurtenissen hier in Zacharia met de gebeurtenissen in Op. 16:17-21 zullen samenvallen.


Jeruzalem rijst op in heerlijkheid en er vloeien levende wateren naar oost en west uit Jeruzalem, het hele jaar door en de HEER zal koning worden op heel de aarde (‹Zach. 14:1-21›)

Alle volken zullen jaarlijks optrekken naar Jeruzalem om het Loofhuttenfeest te vieren.

***

In het boek van de profeet Zacharia is Jezus Christus voortdurend in beeld ...

 

Hij is de Rechter van de volken, Hij is de Goede Herder die van zijn volk houdt, 

Hij is de nederige Koning die op een ezel Sion binnengaat, 

Hij doet zijn werk als Herder ook al krijgt hij een schamel en verachtelijk loon, 

Hij is de grote Legerleider van zijn volk,

Hij is de Herder die zijn leven inzet voor zijn schapen,  

Hij is het Lam van GOD dat met zijn eigen bloed zijn volk als bruid gekocht heeft, 

Hij is de Bron van Levend Water ... 


jazeker, het boek Zacharia is in alle opzichten het boek van Jezus Christus, 

de Messias, de Zoon van David, de Verlosser en Koning van zijn volk. 

***


Notities bij de Bijbeltekst van het Boek Zacharia

Zach. 1:8 -‘mirten’ - in het Kidrondal waren kennelijk mirten. Uit Neh. 8:15 weten wij dat er in de omgeving van Jeruzalem mirten te vinden waren. Mirten maken samen met olijftakken en palmtakken, ook onderdeel uit van de loofhutten waarin de Joden de uittocht uit Egypte gedenken en mirten zijn de HEERE welgevallig (‹zie b.v. Jes. 55:13›). De mirten worden door David Baron opgevat als een symbool voor Israël. K&D brengen de planten in verband met Gods liefde voor het land en verwijzen naar de term ‘sieraadland’ in Dan. 8:9 en 11:16, want de mirten zijn liefelijke en sierlijke planten, die bekend staan om hun reinigende werking. Hier staan ze in een donker dal, wat een beeld zou zijn van de vernederde status van Israël. Het Hebreeuwse woord voor ‘mirt’ is ‘hadassa’, de Hebreeuwse naam van koningin Ester. ‘Ester’ is haar Perzische naam die ‘ster’ betekent (‹zie de noot bij Est. 2:7›). De naam ‘Hadassa’ komt maar één keer voor in het OT, maar de mirte, de ‘hadassa’ als plant wordt 6 keer genoemd, namelijk 1 keer in verband met het Loofhuttenfeest (‹Neh. 8:15›) en 2 keer in Jesaja als beeld van de heerlijke Messiaanse toekomst en 3 keer in het boek Zacharia: ‘de man op een rood paard tussen de mirten’ (Zach. 1:8, 10, 11›). De mirten in het donkere dal zijn dan mogelijk een beeld van de vernederde status van Israël, anderzijds zijn de mirten ook een beeld van hoop voor Israël, want zij horen bij de Loofhutten, waarin de Israëlieten woonden toen zij uit Egypte, uit de slavernij wegtrokken.     

Zach. 4:2 -‘telkens zeven’ - letterlijk: ‘zeven (‹en›) zeven’. Voor een goed begrip van dat eigenaardige getal moeten we terug naar 2 Sm. 21:20 (‹waar staat: ‘De vingers van zijn handen en de tenen van zijn voeten zes en zes, vierentwintig hun aantal’›) en naar 1 Kr. 20:6 (‹waar staat: ‘Opnieuw was er strijd in Gath. Er was een erg lange man, met zes en zes vingers, vierentwintig. Hij was ook aan Rafa geboren.’›) Het Hebreeuwse woord voor 'tenen' en 'vingers' is hetzelfde. Eigenlijk is het uit 1 Kr. 20:6 het duidelijkst dat we niet kunnen optellen, want dan komt men niet uit op 6+6+6+6 = 24 (‹voor de 2 handen en de 2 voeten tezamen), maar op 6+6=12 en dat klopt dus niet, want er staat als som 24. Wat de tekst van Zach. 4:2 betreft rijst dan ook de vraag waarom er dan niet gewoon 14 in de tekst gestaan zou hebben als het om een optelsom zou gaan. Men komt o.g.v. het Hebreeuws in 1 Kr. 20:6 ook niet zo vlug op de gedachte van een vermenigvuldiging: 6 x 2 en 6 x 2, ofwel 6 x 4 = 24. Wat de passage in Zach. 4:2 betreft (‹‘zeven en zeven’›) zou de vermenigvuldiging  wel meer voor de hand liggen, maar omdat het in de eerdergenoemde verzen niet voor de hand ligt, mag je zonder dat in Zach. 4:2 een totaal gegeven wordt, de vermenigvuldiging niet zomaar tot regel maken. 

Wat overblijft en in alle drie de passages toepasbaar is, is de zgn. distributieve benadering: ‘telkens zes’  (‹voor de passages in 2 Sm. 1:20 en 1 Kr. 20:6›) en ‘telkens zeven’ (‹voor Zach. 4:2›). Eigenlijk is dat vanuit de taal gezien ook heel voor de hand liggend:  ‘zes en zes ... enzovoort’. Dat 'enzovoort' dient men er dan bij te denken. De objecten waarvoor dat geldt nl. de handen en de voeten en in Zacharia de zeven kandelaren, moet de lezer er dan zelf bij denken. 

Zo komen we uit op 49 gootjes in het totaal voor de toevoer van olie vanaf de olieschaal naar de zeven lampen. De olieschaal zelf werd van olie voorzien door de twee olijfbomen die aan beide zijden van de olieschaal stonden. Dit beeld maakt duidelijk dat de lampen nooit tekort zullen komen om licht te geven. God geeft de Geest niet met mate (‹Jh. 3:34›). 

Zach. 6:1 - ‘de twee bergen van koper’ - de berg Moria, de eigenlijke Tempelberg (‹zie 2 Kr. 3:1›) lag net iets noordelijk ten opzichte van de Ofelheuvel waarop de stad van David lag, met de burcht, de vesting Sion (‹2 Sm. 5:7; 1 Kr. 11:5; 13:13›). De Tempelberg en de Ofelheuvel vormen a.h.w. één geheel aan de westzijde van het Kidrondal. De Olijfberg ligt aan de oostzijde van het Kidrondal, waarvan het noordelijke deel ook wel het Dal van Josafat wordt genoemd (‹Joël 4:2, 12›), dat een belangrijke rol in de eindtijd zal spelen. De naam Josafat of Jahoe-Shafat betekent ‘De HEERE heeft geoordeeld’ of ‘De HEERE is Rechter’ (‹H3092›). Een andere naam voor het dal luidt: ‘Dal van Beslissing’, letterlijk ‘Dal van de Dorsslede’ (‹Joël 4:14›). 

Abraham offerde zijn zoon Izak op één van de bergen in het gebied Moria. Wij weten niet of de Olijfberg daar misschien ook toe behoorde, maar de Tempelberg in ieder geval wel, want die heette Moria, maar er zijn ook stemmen die zeggen dat de naam Moria niet voor één berg stond, maar voor een gebergte van meerdere bergen en daar zouden dan meerdere bergen van Jeruzalem toebehoord hebben. 

Wat minder bekend is, is dat Jezus hoogstwaarschijnlijk op de Olijfberg gekruisigd is. Dat betekent dat het altaar van ‘koper’ voor de Hemelse Tempel, dat is de Heilige Geest (‹zie Heb. 9:14›) waardoor Hij Zichzelf ten offer heeft gebracht, a.h.w. op de Olijfberg ‘stond’. Dat maakt de Olijfberg tot een zeer bijzondere en kostbare berg in Gods plan. Op deze berg: 

[(1)] stond David eens stil toen hij uit Jeruzalem vertrok i.v.m. de machtsgreep van zijn zoon Absalom (‹2 Sm. 15:23, 32›), 

[(2)] stond ook de heerlijkheid van de HEERE stil toen Hij de Tempel verliet in verband met alle afgoderij vlak voor de verwoesting van de Tempel (‹zie Ez. 11:22, 23›),

[(3)] vlakbij Bethanië en Jeruzalem speelde het leven van Jezus zich af in de laatste dagen voor zijn kruisdood. Daar, in de hof van Getsemané, bereidde Hij zich biddend voor op de komende gebeurtenissen die zouden uitmonden in zijn kruisdood ,

[(4)] werd Jezus gekruisigd, op of dichtbij de plaats waar het altaar stond om de rode vaars, het rode jonge rundkalf, te slachten voor de inwijding van de Tempel, en vandaar kon de priester belast met het slachten van de  rode vaars precies het voorhangsel van de Tempel zien (‹zoals een illustratie van het Tempel Instituut in Jeruzalem laat zien›) en zo kon de Romeinse hoofdman het voorhangsel of gordijn voor de ingang van de Tempel zien scheuren, 

[(5)] nam Jezus afscheid van zijn discipelen en steeg Hij op naar de hemel (‹Hd. 1:8›)

[(6)] zal Jezus Christus zijn voeten zetten bij zijn terugkomst (‹Zach. 14:4›) 

Overigens zijn er nog andere meningen over de twee koperen bergen, waarvan wij de belangrijkste kort hieronder vermelden:

1. Given that Zechariah prophesied in Jerusalem and that the work of the nation at that time was rebuilding the temple there, many would identify one of the mountains as Jerusalem or its Temple Mount (see also 8:3). And some would identify the other mountain as the one across the Kidron Valley from the temple—the Mount of Olives. The picture here would be of God in the Kidron Valley unleashing His forces of devastation against the nations, the mountains to either side of Him—Jerusalem and the Temple Mount—ablaze or illuminated like bronze. Indeed, as other prophecies show, even those at the end of the book of Zechariah, the returning Jesus Christ will fight the nations who oppose Him at Jerusalem. And as explained in the Bible Reading Program comments on Joel, many equate the Valley of Jehoshaphat (meaning "Judgment of the Eternal") with the Kidron.

2. Another possibility relates to Zechariah 14:4, which says that the returning Christ will stand on the Mount of Olives, which will then split in two, leaving a northern half and a southern half. God refers to the resultant rift between the two halves in the literal Hebrew as "the valley of My mountains" (verse 5, Green's Literal Translation). The image is that the chariots of destruction then go out from this location.

3. Others take the two mountains as meaning the heavenly Mount Zion (seat of God's spiritual temple) and the earthly Mount Zion (seat of God's physical temple)—with Christ descending in the air between them and sending out His forces of judgment from this location. Bronze here would seem to have the figurative sense of firmness or strength.

4. Still others, given that "mountain" often represents a kingdom in prophecy, see "between the two mountains" as signifying the transition from God's earthly kingdom of national Israel to the millennial Kingdom of God—and that "between" them denotes the time of coming judgment.

5. There are some who would take the two mountains as signifying God's Kingdom and Satan's kingdom, though it does not seem that both of these would be characterized by the same metal in the same prophecy.

6. Yet another theory is that "the two mountains" must refer to something previously mentioned in the relating of Zechariah's visions. The flying scroll of the previous chapter represented the curses for disobedience in God's covenant with Israel pursuing the people to visit judgment upon them. Interestingly, God through Moses had told the Israelites to publicly post the covenant between two mountains at Shechem—and for half the people to proclaim the blessings from Mount Gerizim and half to proclaim the curses from Mount Ebal (see Deuteronomy 27). And this they did (Joshua 8:30-35). Yet how could this possibly relate to the punishment on the gentile nations indicated in Zechariah 6? Notice that just after telling the Israelites of the curses that would befall them for disobedience (see Deuteronomy 27:1-30:1), God said that they would repent and return from captivity (verses 2-6) and that this would then happen: "Also the Lord your God will put all these curses on your enemies and on those who hate you, who persecuted you" (verse 7). So the curses that had pursued and stricken the Israelites would turn around and strike the gentile nations. Consider also that after proclaiming the blessings and curses between the two mountains at Shechem, Joshua and the Israelites went out from there and conquered the Promised Land. This was figurative of the end time, when another Joshua (Jesus Christ) will lead His hosts to victory over the nations, conquering the "promised land" of the Kingdom of God—the entire earth.

7. Another possibility that has been offered, and perhaps the simplest, is that the two bronze mountains refer directly to the two bronze pillars (literally "standing things") before the temple. Mountains are certainly symbols of strength, just as were the bronze pillars—given their names related to strength and God establishing. Indeed, mentioning the two bronze mountains as the place of God's presence to a people engaged in the work of rebuilding the temple would quite likely have made them immediately think of the two pillars. So the picture here would simply be of God's agents going out from the place of His throne (which the temple represented).




Zach. 6:7 - ‘De sterke paarden’ - omdat in Zach. 6:3 sprake is van gevlekte, sterke paarden, wordt vaak aangenomen dat de sterke paarden in dit vers de gevlekte paarden zijn, maar dat lijkt toch niet juist te zijn omdat de gevlekte paarden naar het land in het zuiden gaan (‹vs. 6›) en de sterke paarden in dit vers de opdracht krijgen heel de aarde te doorkruisen. Men heeft daarom gepoogd in de sterke paarden in dit vers de rode paarden te lezen. Men heeft wel aangenomen dat er sprake is van een schrijffout in de grondtekst, men heeft wel gemeend dat de aanduiding 'sterke' op alle typen paarden betrekking heeft, maar het bepaalde lidwoord voor ‘sterke’ in dit vers verhinderd om de specificatie op alle paarden betrekking te laten hebben. Maar eigenlijk is het niet goed mogelijk om de sterke paarden in dit vers te identificeren als de rode paarden. Ook de poging om de eerste letter van אֲמֻצִּים (‹sterken›) te interpreteren als een verzwakte vorm van חֲמוּץ (‹diep of helder rood - Jes. 63:1›) is gekunsteld omdat in het Hebreeuws geen voorbeelden bekend zijn van een dergelijke verandering van de letter ח in de letter א, behalve de naam תַאְרֵעַ in 1 Kr. 8:35 die in 1 Kr. 9:41 weergegeven wordt als תַחְרֵעַ, maar dat voorbeeld is nietszeggend temidden van de vele kleine variaties in de naam van dezelfde persoon in de geslachtsregisters van Kronieken. Daar komt nog bij dat het woord חֲמוּץ in Jes. 63:1 niet zozeer de rode kleur zelf betrekking heeft, maar op de ongewone tint van het rood die wel vertaald wordt als ‘helder’ of ook wel als ‘diep rood’. 

Bijgevolg blijft er niets anders over dan vast te stellen dat de rode paarden in deze verzen weggelaten zijn en we moeten aannemen dat het hier in vs. 6 en 7 gaat om twee groepen sterke paarden nl. (‹a›) de sterke, gevlekte paarden en (‹b›) de sterke paarden die dan de opdracht krijgen om heel de aarde te doorkruisen. 

De gedachte dat het bij de 4 paarden zou gaan om de 4 wereldrijken uit het boek Daniël is niet te onderbouwen, want de 4 winden zijn niet een beeld van 4 rijken, maar net als in Jer. 49:36 en in Dan. 7:2 een aanduiding voor de vier hoeken van de aarde waar vandaan de winden gelijktijdig kunnen waaien. De engel vergelijkt bovendien in vs. 5 de vier wagens met de vier winden. De wereldrijken volgden elkaar op in de tijd, terwijl hier sprake is van 4 winden die gelijktijdig hun werking uitoefenen. Bovendien zijn de kleuren niet in overeenstemming met de uitleg dat de oordelen ofwel over die betreffende rijken kwamen, dan wel van die betreffende rijken uitgingen, zoals Kliefoth probeert aan te tonen. Hij zegt b.v. dat het rode paard hier niet wordt genoemd, omdat dat het Babylonische rijk vertegenwoordigt dat haar missie om het Assyrische rijk te vernietigen, al had uitgevoerd. Maar het Medo-Perzisch rijk had ook haar missie al uitgevoerd en dus had ook het zwarte paard dat in zijn visie voor dat Medo-Perzische rijk staat, niet in dit gezicht hebben moeten voorkomen. 

K&D wijzen er nog op dat de 2 werkwoordstijden in Zach. 6:6 voor het werkwoord ‘uittrekken’ niet werkelijk een tijdsverschil bedoelen uit te drukken. In de visie dat hier sprake zou zijn van het elkaar opvolgen van oordelen uitgaande van de 4 rijken, zou het 4e rijk normaal gesproken het Romeinse rijk moeten zijn dat zijn oordeel brengt over het Grieks-Macedonische rijk. Maar omdat de uitleg zo zou ontsporen, omdat we lezen dat het gevlekte paard (‹dat zou moeten staan voor het Romeinse›) naar het zuiden trekt en niet naar het oosten (‹Griekenland ligt oostelijk van Rome›), voegen de uitleggers een ‘tussenrijk’ in nl. dat van Antiochus Epiphanus IV (‹Syrië›) dat dan vanuit het noorden op het zuiden (‹Egypte - de Ptolemeeën›) zou aanstevenen, waarmee zij de ordening negeren van de profetie van Daniël. 

Zach. 9:1 - ‘Chadrach’ - er zijn erg uiteenlopende visies als antwoord op de vraag welk land er wordt bedoeld met het land Chadrach. K&D menen dat het gaat om het Medo-Perzische Rijk, Rawlinson denkt aan Edessa en zo zijn er nog diverse andere meningen. In ieder geval lijkt de plaats Damascus een belangrijke plaats in dat land in te nemen en er nauw mee verbonden te zijn. Sommige geleerden leggen een verband tussen de naam Chadrach nl. חַדְרָךְ en ‘de weg naar Hethlon’ in Ez. 47:15 en Ez. 48:1 nl. הַדֶּרֶךְ חֶתְלֹן, ‘ha-derech chetlon’. 

Anderen zeggen dat Chadrach op goede gronden verbonden mag worden met de naam ‘Hatarikka’ op Assyrische inscripties, een land waartegen Assur-Dan III militaire expedities ondernam, de eerste rond 772 v. Chr., gevolgd door expedities resp. 8 en 18 jaar later. De naam ‘Hatarikka’ verschijnt ook op inscripties van Tiglath-Pileser III, waarop de plaats in Noord-Libanon wordt gesitueerd. 

Andere bronnen zeggen dat de naam Chadrach in Assyrische documenten voorkomt in samenhang met de berg Saua, dat is waarschijnlijk de berg Al-Zāwiya. De geleerden situeren het land Chadrach in verband hiermee tussen het dal van Unqi (Antiochië) in het noorden, Hamath in het zuiden en de Orontes in het westen. De locatie van de stad Chadrach is echter omstreden. Het waarschijnlijkste is dat het gaat om Kharake, in de buurt van Mu'arat e-Nu'aman, ook wel genoemd ‘al-Ma'arra’, in het noorden van Syrië tussen Idlib en Hama. 

Een notitie van R. Joseph b. Dormaskit aan R. Judah wijst erop dat men in Talmoedische tijden meende dat Hadrach in de buurt van Damascus lag (Sif. Deut. 1). In de Middeleeuwen werd de zetel van Gaon Solomon b. Elijah en zijn ‘yeshivah’ aangeduid als ‘Hadrach’. Dit was mogelijk de stad Javbar, 3 km. ten noordoosten van Damascus, waar de resten van een oude synagoge zijn gevonden. ‘Chadrach’ wordt nog genoemd door reizigers in de 16e en 17e eeuw als de plaats van de ‘Synagoge van de profeet Elia’ waarvan de ruïnes nog bestaan.”

K&D houden het erop dat het een soort symbolische naam is (‹net als ‘Dumah’ en ‘Sesach’ of ‘Ariel’›) bestaande uit twee delen nl. (‹1›) ‘chad’ of ‘ḥad’ voor ‘scherp’ en (‹2›)  ‘rach’ voor ‘zacht’. In ieder geval neemt Damascus een belangrijke plaats in dat land in, maar ook Hamath, Tyrus en Sidon en de steden in Feleshet zoals Asdod, Askelon, Ekron en Gaza. Omdat al deze plaatsen binnen het Medo-Perzische rijk lagen, concluderen zij, dat de naam ‘Hadrach’ staat voor het Medo-Perzische rijk, dat is ‘de mens’ die God in het oog houdt, omdat die mens vijandig gezind is tegen Gods Koninkrijk. Zacharia belicht vooral Gods optreden tegen de nabij Israël gelegen steden en gebieden en laat Damaskus en Hamath er eigenlijk buiten, omdat zij verder van Israël af liggen. In de Bijbelvertaling volgen wij de zienswijze van K&D

Zach. 9:3, 4 - ‘Tyrus’ - de woorden van God door de profeet Zacharia over Tyrus vonden mogelijk hun vervulling bij het zeven maanden durende beleg van Alexander de Grote in 322 v. Chr., waarbij een dam werd aangelegd naar het eiland toe. De dam kon echter niet  afgemaakt worden omdat de zee vlak voor het eiland onverwacht diep was. Er werden aanvalstorens gebouwd aan het eind van de dam, er volgden ook hevige schermutselingen op de zee rondom het eilandje en pas na verschillende vergeefse pogingen kon Alexander de Grote zelf met enkele van zijn keurtroepen doordringen in de stad. Er werden bij dit beleg ruim 6000 Tyriërs gedood, terwijl er 400 soldaten van Alexander de Grote sneuvelden. Ook werden er 2000 Tyriërs op de kust gekruisigd en 30.000 Tyriërs werden in slavernij verkocht. De koning Azimilik en enkele belangrijke functionarissen werden gespaard, alsmede een gezantschap uit Carthago. Zij waren gevlucht naar de tempel van Melkart, een afgod, die door koning Hiram, de tijdgenoot van koning Salomo, als Baäl (‹heer, afgod›) van de Foenicische stad Tyrus was aangewezen. Hij werd in verband gebracht met de zee en de onderwereld: de Foeniciërs waren een zeevarend volk en beschouwden de zee als de woonplaats van hun voorvaderen. Men identificeerde Melkart met de Griekse held Herakles. De Straat van Gibraltar werd door de Grieken aangeduid als de Zuilen van Herakles, door de Foeniciërs als de Zuilen van Melkart. Ook in de door de Foeniciërs gestichte stad Carthago werd deze afgod vereerd. Alexander, die zelf zeer actief was geweest in de strijd, bracht een offer aan Herakles en hield een fakkeloptocht en triomftocht door de straten van de stad. Nu Tyrus gevallen was, kon hij zich verder richten op de onderwerping van Gaza en Egypte. Het eilandje Tyrus zou uiteindelijk in de zee verdwijnen, alleen van de dam zijn nog wat resten. Het latere Tyrus zou, niet op dezelfde plaats als het vroegere Tyrus, op het vasteland worden herbouwd, maar wel in de nabijheid van de vroeger in zee gelegen stad. De profeet Zacharia zegt dat de stad door vuur verbrand zou worden, maar in historische bronnen is geen aanwijzing te vinden dat dit ook gebeurd is, zoals Rod I. Bradshaw schrijft in zijn publicatie: ‘The city of Tyre’ (‹1999›) 

Zach. 11:8 - ‘drie van de herders’ - de woorden ‘In één maand vaagde Ik drie van de herders weg. Mijn ziel kon hen niet langer verdragen en ook had hun ziel een afkeer van Mij.’ roepen veel vragen op. Dit is het eerste wat de goede Herder voor de benarde schapen doet nl. drie herders wegvagen. De uitdrukking ‘drie van de herders’ zou ook vertaald kunnen worden als ‘de drie herders’, maar niet ‘drie herders’ omdat er in het Hebreeuws een lidwoord staat vóór ‘herders’. Deze drie herders zijn de herders die de schapen niet ontzien (‹vs. 5›) en die daarom uitgeroeid moeten worden om de kudde te bevrijden van hun tirannie. Maar wie zijn deze drie herders? Traditioneel heeft men hier altijd gedacht aan de drie klassen van Joodse leiders nl. de prinsen, priesters en profeten (‹Theodorotus, Cyrillus van Alexandrië en Hiëronymus van Stridon›). Vele andere ideeën zijn geopperd voor ‘de drie herders’ die op één of andere manier niet kloppen met de tekst:

- Mozes, Aäron en Mirjam volgens de Talmoed ... maar hoe kan men van hen zeggen, dat zij een afkeer van Christus hadden?

- David, Adonia en Joab die stierven binnen één maand 

- de koningen Joas, Jojakim en Zedekia die in korte tijd, maar niet in één maand stierven door de hand van de vijand 

- de drie laatste profeten Haggaï, Zacharia en Maleachi

- de drie slechte hogepriesters Jason, Alcimus, and Menelaus

- de drie laatste prinsen van het Hasmonese koningshuis Alexander, Hyrcanus en Antigonus.

- de drie Makkabeeën Judas, Jonathan en Simon volgens Abarbinel

- de drie Joodse gerechtshoven: het Grote Sanhedrin (‹71 leden›), het kleine Sanhedrin (‹23 leden›) en het kleinere Sanhedrin  (‹3 rechters›)

- de drie secten nl. de Farizeeën, Sadduceeën en Essenen (‹of i.p.v. de Essenen de Herodianen of de Schriftgeleerden›) 

- de drie klassen: (‹1›) de priesters, (‹2›) de schriftgeleerden en Farizeeën en (‹3›) het Sanhedrin in haar diverse geledingen

- drie keizers die Nero opvolgden nl. Galba, Otho en Vitellius die door hun eigen onderdanen binnen één jaar gedood werden. 

Ook zijn er diverse ideeën geopperd ten aanzien van de vraag of  ‘één maand’ inderdaad ‘één maand’ is (‹b.v. de maand Nisan waarin Christus gekruisigd werd, waardoor de offers hun nut verloren, de profetie voleindigd werd en er ook geen burgerlijk bestuur meer bij de prinsen berustte, of de maand Ab waarin de stad Jeruzalem werd verbrand en er een einde kwam aan de drie klassen van prinsen, priesters en profeten, zoals men wel stelt.›). Abarbinel vat de ene maand op als een maand van jaardagen, zodat een maand staat voor (ongeveer) 30 jaar, waarin hij dan de periode van de Makkabeeën ziet, terwijl anderen daarin de tijd zien tussen Jezus’ kruisdood en de verwoesting van de Tempel.  

Wij hebben bij beide uitleggingen toch wel de nodige vragen, want om groepen mensen te nemen als drie herders, is wel een sprong, want wij zouden in eerste instantie aan drie (hoofd)personen denken die de drie herders vertegenwoordigen. Dat Jezus Christus hevige een strijd voerde met de Farizeeën, lijkt wel een argument te zijn voor de gedachte dat zijn ziel hen niet langer kon verdragen, ongeacht de vraag wat dan de zielsgesteldheid van Jezus zou moeten betekenen, maar dat er met de prinsen van Juda en de profeten ook zo’n strijd zou geweest zijn, daar is o.i. geen ondersteuning voor in de Evangeliën.  De Schriftgeleerden en de oudsten van het volk worden wel geregeld genoemd als tegenstanders van Jezus Christus, maar het voert o.i. te ver om te stellen, dat zij uitgeroeid of uitgerukt werden bij de kruisdood van Jezus, dan wel bij de val van Jeruzalem. Ook de oplossing van Abarbinel voor de maand lijkt ons gezocht, want de tijd tussen Jezus kruisdood en de verwoesting van Jeruzalem en de verbranding van de Tempel is eerder 35 jaar dan 30 jaar. Dat is weliswaar geen groot verschil, maar de vraag is wel of het dn klopt. Voor de beoordeling van de vraag om welke herders het zou kunnen gaan, is het bovendien ook nog de vraag of Zacharia 11:8 zegt dat de drie herders stierven of dat zij uit de weg geruimd werden.

De woorden van Zacharia  ‘Mijn ziel kon hen niet langer verdragen en ook had hun ziel een afkeer van Mij.’ worden in de Targum van Zacharia wonderlijk als volgt weergegeven: ‘en mijn Woord verwierp hen, omdat hun ziel een afkeer had van mijn onderwijs ...’   Maar het belangrijkste is de vraag wat er nu precies met deze woorden wordt bedoeld? Sommigen wijzen op de woorden ‘niet-mijn volk’ (‘lo-ammi’) en ‘geen ontferming’ (‘lo-ruchama’) uit Hosea 1:6, 8. Anderen wijzen op Mt. 23:1, waar Jezus zegt ‘De schriftgeleerden en Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes ...’  Maar is dat een uitdrukking daarvan, dat zijn ziel hen niet langer kon verdragen?

Het Evangelie ging de wereld in en het Koninkrijk moest blijven wachten, want hoewel de Koning wel tot zijn volk gekomen was, had men Hem niet aanvaard. Vanuit het leiderschap van de Joden was er inderdaad een grote afkeer van zijn persoon, zijn Naam, zijn wonderen, zijn onderwijs,  zijn geboden en zijn volk, dw.z. zijn volgelingen. Dit kwam voort uit hun minachting voor zijn verschijning en omdat Hij hun tradities, hun bijgeloof en hun immoraliteit aan de kaak stelde. Deze afkeer die ze van Hem in hun harten hadden, werd openbaar toen zij de Messias, Christus, verachtelijk verwierpen en Hem lieten kruisigen en door hun vervolging van zijn discipelen en volgelingen. 

In de meeste gevallen gaat men ervan uit dat de drie herders uit Israël voortkomen, maar dat is de vraag, want herders kunnen ook vreemde mogendheden zijn, zoals blijkt uit Jer. 6:3 en Jer. 12:10. Er zijn ook herders die niet uit Israël komen en het is zeker mogelijk dat de dwaze herder in Zach. 11:15, 16, 17 niet uit Israël komt. Traditioneel heeft men meestal ook gedacht dat de drie herders in de tijd van Jezus’ optreden op aarde optraden en zoals al belicht is de tijdsaanduiding van één maand problematisch, omdat dit een buitengewone korte, maar ook opmerkelijke nauwkeurig omschreven periode is voor een dergelijke grote ingreep. 

Eén mogelijkheid die wij ter overweging willen meegeven is de tekst uit Dan. 7:23 over het uitrukken van 3 horens van tussen de 10 horens die Daniël op het vierde beest ziet. Dit is zonder twijfel een zeer plotselinge gebeurtenis in de tweede helft van de jaarweek, waarin Gods toorn wordt uitgestort over het rijk van het beest dat zich in die periode ten volle wil realiseren en met satanische bezetenheid op aarde tekeer gaat. Het feit dat deze 3 horens inderdaad ook een diepe afkeer van Jezus Christus zullen hebben en dat ze in een zeer kort tijdsmoment zullen worden uitgerukt, pleit voor de gedachte dat deze 3 horens de herders zijn waar Zacharia hier op doelt. Het boek Zacharia is gericht op de verre toekomst en nauw verbonden met de boeken Daniël, Ezechiël en Openbaring wat betreft de gerichtheid op de laatste dagen rond de wederkomst van Jezus Christus en de Zach. 9-11 lijken wel geheel in de eindtijd te spelen.  

Overigens slagen de commentatoren erin om ook de uitdrukking ‘in één maand’  op grond van allerlei overwegingen als iets anders te zein dan ‘één maand’.  Somiigen maken er 30 x 7 jaren = 210 jaar van n.a.v. de jaarweken in Dan. 9:24, anderen hakken de 30 dagen van de maand in 3 stukken van elk 10 dagen, omdat 10 het getal is van het getal an volmaaktheid is in geval van een aardse handeling of gebeurtenis. 

Zach. 11:12 - ‘dertig zilverstukken’ - in plaats van bekering en dankbaarheid, wordt een loon van dertig zilverlingen afgewogen voor de Goede Herder.  Sommigen vatten de dertig op als een vergoeding voor een maand, d.w.z. een zilverling of sjekel per dag, maar er wordt nergens vermeld dat de Herder maar dertig dagen voor de kudde zorgde. De dertig zilverstukken houden verband met Ex. 21:32, waar blijkt dat dertig sjekel of zilverstukken als vergoeding gold voor een slaaf die was gedood door een stotig rund bij grove nalatigheid van de eigenaar. Dat deze woorden verwijzen naar Mt. 27:9 lijdt geen twijfel, ook al rijzen er vragen over de vraag hoe wij de verschillen in de omstandigheden tussen Zach. 11:12 en Mt. 27:9 moeten zien. In de ene situatie werd het geld de pottenbakker toegeworpen in de Tempel, in de andere situatie werd het de Tempel ingeworpen in een aanval van wroeging en werd het gebruikt om het veld van de pottenbakker te kopen. De verwijzing is niettemin naar Christus, de Messias, de Dienaar die gedood zou worden. Maar waarom wordt de vergelijking gemaakt met de situatie van een slaaf of een stotig rund (‹Ex.21:32›)? Als wij het beeld toepassen dan zijn de Farizeeën en schriftgeleerden en de Joodse Raad, het Sanhedrin, in wezen de eigenaar van het stotige rund, want zij betalen de vergoeding aan de ‘eigenaar’ van de slaaf, dat is Judas, en de slaaf is Jezus Christus. De dertig zilverlingen voor de Goede Herder waren dus een bespottelijk loon en door de zilverlingen in de Tempel te gooien, werd de kwestie als het ware voor het aangezicht van God aanhangig gemaakt.

Zach. 12:11 - ‘Hadad-Rimmon’ - Lightfoot wijst op twee grote en algemene rouwplechtigheden in Israël nl. (‹1›) die van de 600 ontkomen Benjaminieten die zich op de rots Rimmon hadden verzameld en daar vier maanden verbleven (‹Ri. 20:47, 21:1-3›) en (‹2›) de rouw over de dood van koning Josia (‹zie hierna›). Het probleem met de eerste optie is, dat Rimmon niet ver van Jeruzalem aflag, ongeveer 14 mijl ten noorden van Jeruzalem (‹zie Zach. 14:10›).  

Aben Ezra en Jarchi menen dat Hadad-Rimmon een man was omdat er in de Targum staat: “In die tijd zal de rouw in Jeruzalem menigvuldig worden, zoals bij de rouw over Achab, de zoon van Omri, die door Hadad-Rimmon, de zoon van Tab-Rimmon, gedood werd bij Ramoth-Gilead, en zoals de rouw over Josia, de zoon van Amon, die door Farao Necho, ofwel ‘de lamme’, gedood werd in het dal van Megiddo.” (‹Hadad-Rimmon zou volgens Hiëronymus van Stridon in Karkemish geregeerd hebben›). De lezing van de Peshitta bevestigt het tweede deel van de lezing van de Targum en luidt ‘zoals de rouw over de zoon van Amon in het dal van Megiddo.’ Ook Hiëronymus van Stridon sluit hierbij aan en meent dat de plaats in zijn tijd Maximianpolis werd genoemd, ter ere van keizer Maximian. Deze plaats zou ongeveer 17 mijl van Caesarea  af gelegen hebben. 

We sluiten de suggestie van de Targum uit, dat er ook een relatie zou zijn met de rouw om de dood van Achab en ook de gedachte dat het zou gaan om de rouw om Syrische afgoden. Maar de rouw om een godvrezende koning als koning Josia is o.i. heel passend. Diverse Bijbelcommentatoren sluiten zich bij deze gedachte aan, zich baserend op  2 Kn. 23:29, 30 en 2 Kr. 35:22-25, waar het gaat over de rouw over de dood van koning Josia, van wie het lichaam vanaf Megiddo naar Jeruzalem werd vervoerd om daar te worden begraven. De rouw over de dood van koning Josia zou langdurig in ere blijven en werd een jaarlijkse gewoonte. Ook Jeremia hief een rouwklacht over hem aan met veel anderen en de rouwzangen werden opgeschreven in een klaaglied. 

Zacharia zegt dus dat een dergelijke rouwklacht zal klinken als de Messias terugkomt. De rouw zal niet alleen in Jeruzalem zijn, maar in heel het land, want Jeruzalem staat voor heel het land Juda. 

Hadad-Rimmon was waarschijnlijk een plaats in het dal van Megiddo of in de naaste omgeving ervan, waar de rouw om Josia plaatsvond, mogelijk zo’n 7 mijl ten noorden van de plaats Megiddo. Rimmon staat mogelijk voor Rumanneh (‹Pulpit Commentary›). De LXX vertaalt het Hebreeuws naar ‘ὡς κοπετὸς ῤοῶνος ἐν πεδίῳ ἐκκοπτομένου’, d.w.z. ‘als de rouw om een granaatappel in de vlakte’, maar dat is meer een vertaling van de naam Hadad-Rimmon dan een passende weergave van de tekst.  

Zach. 13:6 - ‘wonden’ -  of ‘littekens’. Wij lezen vs. 6 als onderdeel van de passage 4-6, die o.i. één is in thema, omdat wij in vs. 5 lezen ‘en hij zei’ (‹וְאָמַר›) en in vs. 7 lezen wij zelfs 2 keer nl. ‘En men/hij zei’ en ‘hij zei’. Dat geeft een zekere continuïteit bij het lezen die o.i. ook aangeeft dat het thema van deze verzen doorloopt. Daarom verbinden wij de woorden inhoudelijk niet met de woorden in het volgende vers over het zwaard, zoals velen die bij dit vers denken aan de wonden van Jezus Christus die aan het kruis genageld werd en daarvan wonden aan zijn handen en in zijn zijde aan overhield, zoals wij lezen in Jh. 20:20. Als wij de woorden toch met het volgende verbinden, dan verbinden wij ze in de zin van een contrast: de kastijding of zelfkastijding als een onderdeel van afgoderij en van zelfbedachte godsdienstigheid is leeg en zinloos (‹vs. 4-6; zie ook Lev. 19:28,  21:5; 1 Kn. 18:28;  Jer. 16:6; 48:37›), terwijl het zwaard over de Goede Herder juist noodzakelijk was en leidde tot de volheid van genade en tot redding van eeuwige verlorenheid.  

Bij afgodische zelfverwonding onder de Frygiërs, Syriërs en Cappadociërs werden er verwondingen aan handen en armen toegebracht (‹Movers, Phniz.i.p. 682›) en tegenwoordig komt zelfverwonding aan het hoofd voor onder Shi’a moslims bij bepaalde festiviteiten. Hierbij worden zwaarden en messen gebruikt. Momenteel valt ook de enorme toename van tatoeages op het lichaam op, ook op armen en handen, ook al zijn de tatoeages op de handen niet zo permanent. Als het Joodse volk tot bekering komt (‹in Zach. 12:10-14›), komen zondaren tot bekering en zullen zij beschaamd staan van wat alles wat zij daarvoor in ongeloof en zonde hebben gedaan en liefst zouden zij dan al hun littekens en tatoeages onmiddelijk uitgewissen, maar dat gaat niet. De sporen van ons oude leven zonder Christus blijven vaak traceerbaar, ook al is men een nieuwe schepping. Liegen is er ook niet meer bij en daarom geven deze verzen de verlegenheid en schaamte aan van de bekeerde man. Hij is innerlijk helemaal veranderd en schaamt zich nu voor dingen waar hij vroeger trots op was, dat hij zich aan overgaf aan zijn minnaars, die hem meesleepten in de afgoderij, het occultisme en de zonde. Wat een genade voor de mens dat God het hart aanziet en niet het uiterlijk. De bekeerde mens zal vanaf zijn bekering wandelen onder leiding van de Heilige Geest en Gods Woord en in het 1000-jarige Vrederijk zal hij geen last hebben van de verleidingen door de satan, want die is gevangengenomen (‹Op. 20:1›), maar de strijd in zijn hart tussen de oude mens en de nieuwe mens die in Jezus Christus geschapen is, blijft totdat ook hij voor eeuwig uit zijn aardse leven wordt verlost.

De wonden of littekens komen niet voort uit de bestraffing door zijn ouders, omdat hij als valse profeet opgetreden zou hebben, zoals velen menen, want daarop staat de doodsstraf in Dt. 13:7-9, Dt. 18:20 en Dt. 18-21, en dit wordt bevestigd in vs. 3. De oorzaak van deze opvatting heeft te maken met het feits dat men het Hebreeuwse woord מְאַהֲבָי, ‘mijn minnaars’ (‹H157›), vertaald als ‘mijn geliefden’. Deze laatste vertaling is positief van inhoud, maar ‘minnaars’ is anders en in deze Bijbelvertaling komt dit woord in exact deze vorm met een pers. suffix in 14 verzen in het OT voor en de uitdrukking is steeds vertaald met ‘minnaars’ en niet met ‘geliefden’ omdat het gaat om afgodendienaren, zoals in Hos. 9:7, 9, 12, 14, 15. In Ps. 38:12 vinden wij wel de uitdrukking ‘mijn geliefden’ in positieve zin naast het woord ‘vrienden’, maar hoewel het gaat om een verwante vorm van het Hebreeuwse woord voor ‘minnaars’ in dit vers, is de vorm niet dezelfde. Wie vasthoudt aan de opvatting dat de vertaling ‘geliefden’ de juiste is, komt er gewoonlijk net als Barnes in zijn Bible Notes op uit dat het hier om de wonden van Jezus Christus aan het kruis gaat, maar wie vasthoudt aan de eenheid van vs. 4-6 en vasthoudt aan de vertaling ‘minnaars’, komt uit bij onze wijze van vertalen van dit vers, die wij met een enkele andere Bijbelvertaling delen.



Bronnen:

christipedia.nl


H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965


R.E. Higginson: Zechariah - in New Bible Commentary, D. Guthrie & J.A. Motyer, IVP, 1970


C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 


David Baron: Zechariah: A Commentary on His Visions and Prophecies, 1918



Bewerking: 

redactie EBV - 1 juni 2023