De Twaalf Profeten
HABAKUK
De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. |
Inleiding
De naam Habakuk betekent ‘omhelzing’ of ‘omhelzer’, d.w.z. ‘de man die zijn volk omarmt en als een kind in zijn armen troost’, maar ook zichzelf aan de HEERE vastklampt: Ps. 63:3, Ps. 91:14 en 1 Kor. 7:35.
Wie Habakuk was is onbekend. Op grond van Hab. 3:1: ‘Een gebed van Habakuk, de profeet, in verschillende toonaarden’ neemt men aan dat hij een Leviet was en als profeet deelnam aan de tempelzang, omdat in het bijzonder de uitdrukking ‘in verschillende toonaarden’ verwant is aan die in Ps. 7:1, en duidt op heftige wisselingen in het melodisch karakter van het lied. Ook Jeremia en Ezechiël behoorden tot de stam Levi.
Van de profetie van Habakuk:
“Zie, zijn ziel is opgeblazen, ja, zijn ziel is niet recht in hem,
maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven”
(‹ Hab. 2:4›)
wordt het 2e deel drie keer in het Nieuwe Testament aangehaald en wel in Rom. 1:17, Gal. 3:11 en Heb. 10:38.
Het boek Habbakuk is het achtste van de Twaalf Kleine Profeten en staat in tussen de profetie van Nahum met het eindoordeel over Ninevé en de profetie van Zefanja. Pas na deze beide profeten werd het oordeel over Ninevé dat door Nahum was uitgeproken in 612 v. Chr. voltrokken.
De gevolgen van de goddeloze regering van Manasse vanuit Juda (‹697 - 642 v. Chr.›) konden niet uitgewist worden door het optreden van de God getrouwe koning Josia (‹639 - 608 v. Chr.›). Het kwaad woekerde voort. Ondanks de herontdekking van de Wet in de Tempel door de priester Hilkia (‹zie 2 Kn. 22:8 en vgl. Hab. 1:4›) blijft het volk afwijken door geweld en onrecht.
Habakuk kondigt het oordeel aan over Juda en Jeruzalem dat uitgevoerd zal worden door de Chaldeeën uit Babylon, zonder echter Juda en Jeruzalem bij name te noemen. De Babyloniërs begonnen al westwaarts op te trekken, maar waren Isräel nog niet binnengevallen. Ook de slag bij Karkemish, waar Nebukadnezar de overwinning behaalde op Farao Necho in het 4e jaar van Jojakim (‹Jer. 46:2›) had nog niet plaatsgevonden. Volgens de geschiedkundigen vond deze plaats omstreeks het jaar 605 v. Chr.
Drie jaar voor de slag bij Karkemisch versloeg Farao Necho koning Josia van Juda in Megiddo en doodde hij hem (‹zie 2 Kn. 23:29, 30; 2 Kr. 35:20 e.v. ›). Het volk van Juda zette weliswaar zijn zoon Joahaz op de troon, maar die deed in afwijking van zijn vader Josia alleen maar kwaad en Farao Necho zette Jojakim als vazalkoning op de troon. Zo bleef Juda ongeveer 20 jaar afhankelijk van Babel totdat het uiteindelijk in 586 v. Chr. naar Babel werd afgevoerd, en Jeruzalem en de Tempel verwoest werden.
Gezien dit alles menen velen dat Habakuk zijn profetie gedurende Josia’s regering uitgesproken heeft omdat ‘in zijn dagen’ (‹Hab. 1:5›) de Chaldeëen werkelijk het gebied van Isräel naderden. K&D wijzen erop dat de woorden ‘in zijn dagen’ vaak betrekkelijk zijn (‹zie Joël 1:2; Jer. 16:9 en Ez. 12:25›). De woorden kunnen op enkele jaren slaan, maar ook op heel het leven van de profeet betrekking hebben. Omdat er maar 38 jaren lagen tussen het einde van de regering van Manasse en de invasie van de Chaldeeën, zou het ook kunnen dat het oordeel in de laatste dagen van Manasse uitgesproken werd tot de dan levende generatie om hen het oordeel van God aan te kondigen dat zich in hun dagen zou voltrekken. De profetie kan onmogelijk in de dagen van Jojakim dan wel in de laatste jaren van Josia uitgesproken zijn, omdat God door Habakuk spreekt:
“Ik zal een werk doen in jullie dagen,
dat jullie niet zouden geloven wanneer het verteld werd.”
(‹ Hab. 1:5›)
Als dit allemaal al vlak voor de deur geweest zou zijn - en dat was het aan het eind van de regering van Josia - dan zouden deze woorden moeilijk voorstelbaar geweest zijn uit de mond van een profeet van God, want dan zou heel de bevolking mogelijk al beseffen dat de Chaldeeën het land zouden komen veroveren. Daar komt nog bij dat wij in 2 Kn. 21:10-16 en in 2 Kr. 33:10 lezen dat God in de dagen van Manasse zijn profeten al liet aankondigen dat er een ramp zou komen.
“Zie, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen
zodat van ieder die het hoort, de beide oren zullen tuiten.”
(‹ 2 Kn. 21:12›)
Men neemt bovendien aan dat Zefanja de woorden in Zef. 1:7 ontleende aan Hab. 2:20, waarmee dan vaststaat dat Habakuk optrad voor Zefanja en dat Habakuk de eerste was die het vreselijke optreden van de Chaldeeën over Juda en Jeruzalem aankondigde en dat hij met Zefanja en Jeremia behoorde tot de profeten die de oren van het volk zouden doen tuiten. De woorden van Habakuk klinken door in de woorden van Zefanja zoals wij al zeiden, maar ook de woorden van Zacharia in Zach. 2:17 gaan terug op Hab. 2:20 en Jeremia grijpt op zijn beurt in Jer. 4:13 en Jer. 5:6 terug op Hab. 1:8, om maar niet te spreken van nog diverse andere passages in Jeremia die ook ingekleurd zijn door de profetische woorden van Habakuk.
Het is niet volledig uit te sluiten dat Habakuk zijn profetisch werk niet eerder verrichtte dan in de dagen van Josia, en dat niet eerder dan het 12e jaar van zijn regering toen Josia de afgoderij begon uit te roeien en de dienst aan de HEERE in ere te herstellen. Het gebed van Habakuk dat volgens de aanhef bedoeld was voor gebruik in de Tempeldienst, zou in dat geval mooi passen in die door koning Josia herstelde Tempeldienst. Maar de mogelijkheid dat Habakuk in die tijd optrad, hoe aantrekkelijk die ons ook mag voorkomen, kan beslist niet als een zekerheid worden aangeduid door deze omstandigheden. Want ook Manasse verwijderde de afgoden uit de Tempel aan het eind van zijn regering na zijn terugkeer uit zijn gevangenschap in Babel. Hij herstelde niet alleen het altaar van de HEERE en gebood niet alleen om daarop de lofoffers en spijsoffers te brengen, maar hij beval het volk ook om de HEERE de God van Isräel te dienen, zoals wij lezen in 2 Kr. 33:15, 16.
Bijgevolg zou het kunnen dat Habakuk zijn psalm al in de tijd van Manasse heeft samengesteld voor gebruik in de Tempeldienst. Deze veronderstelling dat het boek Habakuk terug gaat naar de tijd van Manasse is in feite heel aannemelijk als wij kijken naar de vorm van de profetie. Afgezien van de opvallende beschrijving van de oorlogszuchtige en roofzuchtige Chaldeeën, behoudt de inhoud in zijn geheel een ‘ideeël’, d.w.z. niet-tijdgebonden karakter, zonder enige verwijzingen naar een bepaald historisch verband zoals wij die b.v. wel vaak bij Jeremia aantreffen, die in het 13e jaar van Josia profeteerde, en zoals die ook niet ontbreken in het boek Zefanja, niettegenstaande het omvattende karakter van Zefanja’s profetie.
Als wij naar de vorm van Habakuks profetie kijken, dan valt op dat deze nog volledig het antieke stempel draagt van de vroege profetische boeken. Delitzsch zegt: “Habakuks taal is overwegend klassiek, vol zeldzame en bijzondere woorden en wendingen, die tot op zekere hoogte uitsluitend de zijne zijn, terwijl zijn wijze van presentatie het stempel draagt van onafhankelijkheid, kracht en schoonheid. Niettegenstaande het stormachtig en razendsnel opkomen van de gedachten, vormt zijn profetie een goed geordend en artistiek afgerond geheel. Net als Jesaja, is hij, vergelijkenderwijs sprekend, veel onafhankelijker dan zijn voorgangers, zowel in inhoud als in vorm. Alles weerspiegelt de tijd waarin de profetie zijn hoogste bloei kende, toen de plaats die de heilige dichtkunst, waarin het godsdienstige leven van het volk van God zich tot dan toe uitdrukte (‹Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied›), door de machtige tussenkomst van God, overgenomen werd door profetische pöezie vol met trompetgeschal en bazuinklanken om in het geestelijk dode volk van God het Godsbesef, dat zo volkomen weggezakt was, weer op te wekken.”
Maar ook hierin kwam een een keer, al in de dagen van Zacharia. Het poëtische gehalte van het profetische woord werd vanaf die dagen steeds minder en verdween geleidelijk.
De Profetie
De profetie bestaat uit twee delen:
A. het eerste deel vormt een gesprek tussen God en de profeet.
Aanleiding voor Habakuk om te spreken is het visioen dat hij ziet en het woord van God dat tot Hem komt en de opdracht die hij van Godswege ontvangt: “Het dreigend oordeel dat de profeet Habakuk zag.” (‹Hab 1:1›)
De klacht die de profeet Habakuk uit (‹Hab. 1:1-4›) over de slechtheid en het geweld die in Juda heersen, wordt door God beantwoord met de mededeling dat Hij het volk van de Chaldeeën zal doen opstaan, dat het oordeel zal uitvoeren als een vreselijke en geweldige wereldmacht, maar dat zij hun eigen macht en gewelddadigheid tot hun god zullen verheffen (‹Hab. 1:5-11›).
De profeet vertrouwt op de HEERE, die Zichzelf altijd als de heilige en rechtvaardige God heeft getoond en hij spreekt de hoop uit dat deze tuchtiging niet tot de dood zal leiden. Vervolgens vraagt Hij aan God, hoe Deze met al zijn heiligheid de slechtheid van de mensen kan blijven aanzien, terwijl de mensen in de netten van deze wrede heerser worden gevangen en de geweldenaar maar doorgaat met het afslachten van natiën (‹Hab. 1:12-17›).
Habakuk erkent dat de HEERE de Chaldeeën gebruikt als het instrument van zijn toorn (‹Hab. 1:13›):
“Bent U niet vanouds de HEERE, mijn GOD, mijn Heilige?
Wij zullen niet sterven! HEERE,
U hebt hem tot een oordeel gesteld, o Rots,
U hebt hem bestemd om te straffen.”
Maar Habakuk vraagt zich wel af, hoe ver dat nog zal gaan! Het visioen is kennelijk heel indringend en levendig! Als het instrument van GODs toorn, onrechtvaardiger blijkt dan het voorwerp van GODs toorn, wat dan? (‹Hab. 1:13›)
Terwijl Habakuk wacht, komt Gods antwoord in een visioen met een zesvoudig ‘Wee!’ over Babel en de Chaldeeën dat in de toekomst zou plaatsvinden. (‹Hab. 2:1-20›)
Door de oordelen over de goddelozen in Juda door de hand van de Chaldeëen en vervolgens ook over de Chaldeeëen, Babylon, zal de rechtvaardigheid van God openbaar woorden en de aarde zal worden vervuld met de kennis en de heerlijkheid van de HEERE (‹Hab. 2:14›).
Enerzijds is het duidelijk dat het in de profetie gaat over een concreet oordeel over Juda (‹hoewel de naam Juda niet in het boek voorkomt›), uitgevoerd door de Chaldeëen, (‹die wel genoemd worden in heel algemene zin›), anderzijds heeft de profetie bovenal universele en eschatologische kracht: hij spreekt van Gods oordeel over alle natiën en over heel de goddeloze wereld. Hun vernietiging wordt aangekondigd en de redding voor het volk van God en voor de Gezalfde van de HEERE. Daarmee ontsluit de profetie een lichtend, eschatologisch perspectief, dat in de profeet een vast en rustig vertrouwen in zijn God bewerkt zodat hij zegt:
De HEERE, mijn Heer is mijn sterkte,
Hij maakt mijn voeten als die van de hinden,
Hij doet mij treden op mijn hoogten.”
B. het tweede deel is een gebed van Habakuk
In Habakuk 3:1 volgt een gebed van de profeet Habakuk in verschillende toonaarden. Het gebed van de profeet geeft op dichterlijke wijze uitdrukking aan zijn geloofsvertrouwen, als God in heerlijkheid verschijnt en als legerleider uittrekt om zijn volk te bevrijden van zijn vijanden.
Dit gebed is a.h.w. een psalm waarin de antwoorden van God op de klachten in Hab. 1:2-4 en Hab. 1:12-17 worden overdacht en bezongen. Diep beroerd door de aankondiging van Gods oordeel over Juda en vervolgens over de Chaldeeën (‹omdat zij zichzelf vergoddelijkten›), bidt Habakuk dat de HEERE zijn werk in de nabije toekomst zal doen en dat Hij ontferming zal hebben temidden van het oordeel (‹Hab. 3:2›).
In Hab. 3:3-15 schildert hij dan de komst van de HEERE om de wereld te oordelen en om redding te brengen voor zijn volk en voor zijn gezalfde en vervolgens schildert hij in Hab. 3:16-19 de uitwerking van het geloof als gevolg van deze goddelijke manifestatie, namelijk ontzag en vrees in de dag van de benauwdheid (‹Hab. 3:16, 17›) en vervolgens vreugde en blijdschap over Gods redding (‹Hab. 3:18, 19›).
Hab. 3:17-19 tenslotte spreekt van een vertrouwen op God dat voor alle gelovigen die in verdrukking leven, een voorbeeld is:
“Al zou de vijgenboom niet bloeien,
er geen vrucht meer aan de wijnstok zijn,
al zou de opbrengst van de olijf teleurstellen,
de velden niets meer te eten bieden,
al zouden schapen en geiten uit de schaapskooi uitgestorven zijn,
en er geen rund meer in de stallen zijn,
toch zal ik jubelen voor de HEERE,
mij verheugen in de GOD van mijn redding.
De HEERE, mijn Heer, is mijn sterkte.
Hij maakt mijn voeten als die van de hinden,
Hij doet mij treden op mijn hoogten. “
Bronnen: |
christipedia.nl |
|
H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965 |
|
C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 1 juni 2023 |