De Twaalf Profeten

OBADJA


De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. 


INLEIDING

Obadja  leefde waarschijnlijk in de 8e eeuw v. Chr. Zijn naam betekent ‘dienaar van God’. De naam staat in de verkorte vorm עֹבַדְיָה (‹‘ʿOḇaḏ-Yāẖ’›). Hij kondigde de Edomieten de ondergang aan voor de misdaad waaraan zij zich tegenover de Israëlieten schuldig gemaakt hadden, toen de Filistijnen en de Arabieren Jeruzalem plunderden (‹zie 2 Kr. 21:16, 17›).

Over de afkomst en de geschiedenis van Obadja hebben wij geen zekerheid. Er komen in het Oude Testament 13 mensen voor die Obadja heten, maar het is niet zeker dat één van hen de auteur is van dit Bijbelboek:

- 1 Kn. 18:3 - toezichthouder op het huis van Achab, de koning van Israël. Hij verborg 100 profeten;

- 2 Kr. 17:7-10 - een leider onder de regering van Josafat, de koning van Juda, die regeerde in de tijd van Achab;

- 1 Kr. 12:9 - een moedige Gadiet onder koning David, een legeroverste;

- 1 Kr. 8:38 - een Benjaminiet, een zoon van Azel;

- 1 Kr. 7:3 - een man uit Issaschar, een zoon van Jizrahja;

- 1 Kr. 27:19 - een Zebuloniet, de vader van Jismaja;

- 1 Kr. 9:16, 44; 2 Kr. 34:12  - verschillende Levieten;

- 1 Kr. 3:21; Ezra 8:9; Neh. 10:6 - verschillende mannen na de ballingschap.

De rabbijnse traditie en de oosterse orthodoxe kerk menen dat Obadja de toezichthouder op het huis van Achab was die in 1 Kn. 18:3-16 wordt genoemd als medewerker van koning Achab, de man die 100 profeten in veiligheid had gebracht voor de moordzuchtige Izebel.  In de rabbijnse traditie is hij een bekeerling van Edomitische komaf (‹Sanhedrin 39b›), een afstammeling van Elifaz, de vriend van Job (Yalḳ. ii. 549). Hij zou gekozen zijn om tegen Edom te profeteren, omdat hijzelf een Edomiet was en geleefd had met twee zeer goddeloze personen, nl. Achab en Izebel, zonder met hen mee te gaan in hun goddeloze gedrag. Integendeel, hij bleef trouw aan de HEERE. Ezau, de vader van Edom, was het tegenbeeld van hem, want die had geleefd met twee gelovige ouders, nl. Izak en Rebekka, maar hij was afgeweken van het geloof van zijn  beide ouders.

Volgens de traditie van de orthodoxe kerk kwam deze Obadja van de tijd van Achab uit een dorpje in de buurt van Sichem genaamd Betharam. Zij zien hem dus niet als een Edomiet, maar zien in de profeet Obadja wel dezelfde persoon als de dienaar van koning Achab. 

Volgens een andere opvatting is Obadja waarschijnlijk dezelfde profeet die door koning Josafat tot leraar van het volk werd aangesteld (‹zie 2 Kr. 17:7›) en die volgens de inhoud van de profetie als profeet optrad in de dagen van koning Jehoram van Juda, de zoon van Josafat, nadat Jeruzalem door de Filistijnen en Arabieren ingenomen en geplunderd was (‹zie 2 Kr. 21 :16, 17›). Jehoram regeerde van 839-831 v. Chr. De Edomieten hadden zich over de vijandigheden van de Filistijnen en de Arabieren niet alleen verblijd, maar ook aan de plundering meegedaan en vluchtelingen uit Juda gedood of aan de vijand overgeleverd. De negatieve houding van Edom in dit verband wordt genoemd in 2 Kr. 21:8-10. Overigens wordt in 2 Kr. 21:12 ook melding gemaakt van de profeet Elia, die het oordeel aankondigt over het huis van Jehoram, de koning van Juda, omdat hij niet in de wegen van zijn vader Josafat wandelde. Koning Jehoram van Juda, de zoon van Josafat, regeerde in dezelfde periode als koning Joram van Israël, de zoon van Achab, als wij 2 Kn. 3:1 vergelijken met 2 Kn. 3:16, 17.  Hieruit weten wij dat in zijn tijd de profeet Elisa in de voetsporen van Elia optrad in het noordelijke 10-stammenrijk.

ebv-edom-sela(publicdomain).jpg

de rotsige bergen van Edom - Sela


Het boek Obadja is het kortste van de heilige geschriften die het Oude Testament vormen, het kent slechts 21 verzen. Het volgt op de boeken Joël en Amos. In deze beide wordt de ondergang van Edom al aangekondigd vanwege hun geweld tegen Juda. Zie Joël 3:19 en Amos 1:11-12. Na Obadja volgt het boek Jona. 

Hoewel klein, is de profetie van Obadja diepgaand en rijst de profetie uit boven de profetieën van de vroegere profeten in de historische boeken van het Oude Testament, die profetische geschriften voor hun eigen nageslacht samenstelden en voor hun eigen generatie. Om die reden wordt Obadja terecht geplaatst onder de kleine profetische boeken van het Oude Testament. 


Jakob en Ezau

Edom (‹de naam betekent ‘rood’ of: ‘roodkleurig’›) staat voor Ezau (‹de naam betekent ‘behaard’ of ‘harig’›). Edom is een langdurige vijand van Jakob, d.w.z. van Israël. De vijandschap begon al voor de geboorte van deze tweeling: Jakob en Ezau (‹Gen. 25:21-27›). Bij de geboorte greep Jakob Ezau bij de hiel ... het leek al wel een poging om Ezau te belemmeren om als eerste geboren te worden. De sluwheid aan de kant van Jakob, aangezet door zijn moeder Rebekka, leidt tot vijandschap van de zijde van zijn broer Ezau. In Gen. 27:41 zien wij dat Ezau Jakob haat, omdat Jakob het eerstgeboorterecht van zijn broer Ezau door een list wist af te nemen, omdat Ezau zo begerig was om dat rode te eten en ook onverschillig was over het grote belang van het eerstgeboorterecht, dat op hem rustte. Er ontstond een eeuwige vijandschap, zoals wij in Ez. 35:5 lezen.

Als wij aannemen dat Ezau rond 1800 v. Chr. leefde en dat deze vijandschap doorliep tot in de dagen van Jezus Christus’ vleeswording, waarin het Herodiaanse vorstenhuis uit Idumea, dat is Edom, zich heel duidelijk laat kennen als vijand van de Messias, Jezus Christus, de Gezalfde, dan zijn dat al bijna 2000 jaren vijandschap. Maar daarmee houdt het nog niet op, want wij lezen in Jes. 63:1-3 en in Ez. 35:1-15, dat Jezus Christus Zelf in de naaste toekomst bij zijn wederkomst zal afrekenen met Edom en dat moet dan wel zijn, omdat die vijandschap in de eindtijd zich opnieuw zal laten gelden. In Maleachi 1:4 lezen wij dan ook dat God over Edom zegt: ‘Al zegt Edom: ‘Wij zijn verwoest, maar wij zullen de puinhopen weer herbouwen!’, zo zegt de HEERE van de legermachten: Herbouwen zullen ze, maar Ik zal afbreken en men zal hen noemen: ‘Het grondgebied van de boze!’, en: ‘Het volk waarop de HEERE tot in eeuwigheid toornig is!’  


Edom

In Gen. 25:25 lezen wij dat Ezau ‘rossig’ is bij zijn geboorte en in Gen. 25:30 lezen wij dat hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob verkocht om te mogen slurpen van ‘dat rode’. In het Hebreeuws is de naam Edom verwant met beide genoemde woorden, omdat zij dezelfde klanksamenstelling hebben nl. ‘admuniy’, ‘rossig’ en ‘Adum’, dat is ‘Edom’. Ook is er klankovereenkomst tussen het Hebreeuwse woord voor de harigheid van Ezau nl. ‘se’ar’ en de naam ‘Seïr’, die ‘harig’ of ‘ruig’ betekent. De rotsen van de bergen in Edom kleuren altijd geheimzinnig rood, zoals in de omgeving van het noordelijk gelegen Petra, dat is Sela’a, de hoofdstad van Edom, verborgen tussen de rotsen (‹2 Kn. 14:7›). De tweede stad van Edom in het noorden is Bozra. Het zuidelijke deel van Edom is Teman, ook wel een synoniem voor heel het land b.v. in Hab. 3:3. Seïr is het hoofdgebergte van Edom. Het berglandschap van Edom strekt zich uit over een gebied van 160 km van noord naar zuid en van ruim 30 km van oost naar west. Het is gelegen ten oosten van de zgn. ‘Arabah’, de vlakte die de Dode Zee met de Golf van Aqaba verbindt. Het gebied had genoeg water van de bergen en de grazige weiden. 

Edom weigerde Israël de doortocht toen zij optrokken naar Kanaän. Mozes wilde langs de koninklijke weg, die van zuid naar noord liep, door Edom heen trekken (‹Num. 20:7›), maar dit werd hem geweigerd (‹Num. 20:14-21; Dt. 2:1-18›). 

De strijd tussen Israël en Edom bleef doorgaan. David viel Edom aan en Edom viel Salomo aan. In de tijd van de koningen ging de strijd door tot aan de ballingschap van Juda. Zie. 2 Sm. 8:14; 2 Kn. 14:7; 2 Kr. 28:17. We lezen ook over de David en God vijandig gezinde Edomiet Doëg, de machtigste herder van Saul (‹zie 1 Sm. 21:8, 1 Sm. 22:9, 18, 22, Ps. 52:2›), die 85 priesters doodde in opdracht van koning Saul, omdat de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, David en zijn mannen terwille was geweest. In 1 Kn. 11:14 lezen wij nog over de Edomiet Hadad, uit de nakomelingen van de koning van Edom, die als een satan, een tegenstander, tegen Salomo opstond. Hij was ontsnapt toen Joab alle Edomieten had uitgeroeid (‹1 Kn. 11:16, 17›). 

Edom handelde zeer gemeen toen Jeruzalem ten tijde van koning Jehoram overvallen en geplunderd werd door de Filistijnen en de Arabieren (‹zie 2 Kr. 21:16, 17›). De profeten Obadja, Joël en Amos beschrijven dit: een groot deel van de bevolking van Jeruzalem werd gevangengenomen en verkocht aan de veroveraars, sommigen aan de Foeniciërs en sommigen aan de Grieken (‹Ob. 1:20 Joël 4:1-8›). Bij de overlevering aan de Grieken waren de Edomieten de bemiddelaars. Zij bezaten de handelsstad Eilath aan de Elamitische Golf, tegenwoordig de Golf van Eilath.

Onder koning Jehoram waren de Edomieten erin geslaagd om zich los te maken van Juda en van het koningshuis van David (‹2 Kn. 8:20; 2 Kr. 21:10›). Als gevolg hiervan werd er een groot bloedbad aangericht onder de Joden die in Edom woonden, een misdaad waarvoor Joël hen dreigt met Gods vergelding (‹Joël 4:19›). Deze misdaad was zelfs in de tijd van koning Uzzia nog niet verzoend. Maar ook al was koning Amazia tegen de Edomieten opgetreden (‹2 Kn. 14:7›) en ook al was koning Uzzia erin geslaagd om Eilath weer aan Edoms macht te ontfutselen (‹2 Kn. 14:22›), toch profeteert Amos tegen Edom in de eerste helft van de regeerperiode van koning Uzzia (‹zie Amos 1:11, 12›). 

Ook bij de latere vernietiging van Jeruzalem door de Babyloniërs zouden de Edomieten zich verheugen over Israëls nederlaag en wilden zij graag het grondgebied van Israël voor zichzelf hebben. Zij leverden vluchtende Joden over of slachtten hen af. Zij namen het zuidelijke deel van Judea in (‹zie 1 Makkabeeën 5:65 en Flavius Josephus ‘Wars of the Jews’, iv. 9, 7›). De profetieën tegen Edom blijven vanaf Obadja doorklinken bij Jeremia  in Jer. 44:7-22 en in Klg. 4:21, 22 en bij Ezechiël in Ez. 25:12-14 en vooral in Ez. 35 en ook bij de schrijver van Ps. 137, die terugblikt op de tijd van de ballingschap. 

In Ps. 137:7 lezen wij “O HEERE, denk toch aan de zonen van Edom, op de dag van Jeruzalem, zij die zeggen: Ontbloot haar, ontbloot haar, tot op haar fundament toe!” Deze woorden getuigen van de hartgrondige haat die de Edomieten tegen Israël en Jeruzalem koesterden en het is mogelijk dat de woorden specifiek betrekking hebben op het fundament van de Tempel, waarvan we in Ezra lezen, dat het bij de terugkeer opnieuw gelegd werd, hoewel wij uit Ezra 4:12, 5:16 en 6:12 eerder zouden opmaken dat het fundament hersteld en met name verhoogd werd. Het altaar werd volgens Ezra 3:3 op zijn funderingen opgericht. Op grond van 2 Kn. 25:8, 9 en van 2 Kr. 36:13-20 en van Jer. 52:12 lijkt het duidelijk dat de Tempel van de HEERE door Nebuzaradan, de legerleider van de Chaldeeën, werd verbrand, alsmede het paleis van de koning en de huizen van Jeruzalem, in het bijzonder de huizen van de vooraanstaanden. Volgens die teksten werd ook de stadsmuur gesloopt en werden ook de kostbare voorwerpen uit het paleis en de Tempel in beslag genomen en meegevoerd naar Babel. Dit gebeurde rond 586 v. Chr. Deze drie Bijbelgedeelten zijn de kortere verslagen van de val van Jeruzalem.

In het uitgebreidere verslag in Jer. 39:1-14 staat in vs. 8 wel dat het koninklijk paleis en de huizen van Jeruzalem werden verwoest, maar de verwoesting van de Tempel ontbreekt. Dat is opvallend. Daarbij komt dat wij in Jer. 41:4-5 lezen dat 80 mannen na de dood van Gedalja naar de Tempel van de HEERE onderweg waren met spijsoffergaven (‹niet met slachtoffergaven - zie Dt. 12:13-18›). De meeste commentatoren menen dat de mannen wisten dat de Tempel verwoest was en daarom wel met spijsoffers kwamen en niet met slachtoffers. De tekenen van rouw, die zij op hun lichaam droegen, waren dan vanwege de verwoesting van de Tempel, ook al waren zulke verminkingen op het lichaam bij de Wet verboden (‹zie Jer. 16:6 en Lev. 19:28›). Het gaat o.i. te ver om te veronderstellen dat op het moment van hun komst de Tempel mogelijk nog niet verwoest was, zoals Richard Friedman dat doet in zijn artikel ‘The destruction of the first Jerusalem Temple’ (‹Academia, 2021›). 

Maar de woorden van het apocriefe boek 1 Esdras 4:47 zijn opmerkelijk, want wij lezen dat Zerubbabel daarin tegen Darius zegt: ‘U hebt ook gezworen om de Tempel te (her)bouwen, die de Edomieten in brand gestoken hebben, toen Judea verwoest werd door de Chaldeeën’. Deze woorden en de woorden van Ps. 137:7 en de weglating van de verwoesting van de Tempel in Jer. 41:4-5 geven wel te denken over de rol van de Edomieten bij de verwoesting van Jeruzalem en de vraag komt op of het niet de Edomieten waren die het voortouw genomen hebben bij de verwoesting en verbranding van de Tempel vanwege hun diepe vijandigheid tegen Israël, tegen Jakob, ook al kan het niet anders dan dat de verwoesting plaatsvond onder het toeziend oog van de Babylonische legerbevelhebber. 

Enige tijd later wordt Edom ook in ballingschap gevoerd. Het zwakke Edom wordt een prooi voor de naburen, de Nabateeërs, die hen langzaam van Seïr wegdrijven naar het zuiden van Judea, dat later Idumea genoemd  wordt.

Edom is in de Bijbel bij uitstek het type van de vijandschap van de volkerenwereld tegenover het volk en het koninkrijk van God (‹zie Ez. 35 en Jes. 34, Jes. 63:1-6›). Daarom richtten de profeten zich herhaaldelijk tegen Edom. Daarom zal ook Jezus Christus Zich bij zijn wederkomst niet onbetuigd laten tegenover Edom (‹Jes. 63:1-3 en Ez. 35›). In Maleachi 1:2-5 is sprake van een terugblik op de vernietiging van Edom.  

De belangrijkste profetieën tegen Edom vinden wij in Jes. 34:5, Jes. 63:1-6, Jer. 49:7-22, Klg. 4:21 e.v., Ez. 25:12-14, Ez. 35 (‹in het bijzonder vs. 7›), Joël 3:19, Amos 1:11 e.v.  

Als de ballingen in Juda terugkeren, ontstaat er opnieuw vijandigheid tussen de Edomieten in het zuiden van Juda en de  Joden die uit de ballingschap waren teruggekeerd. Bijgevolg strijden de Makkabeeën rond 150 v. Chr. tegen Edom. Edom wordt bondgenoot met de Romeinen in de strijd tegen Egypte en als beloning wordt de Idumese Antipater in 40 v. Chr. door Caesar als procurator over Judea aangesteld. Hiermee begint de Herodiaanse dynastie (‹=koningshuis›) uit Idumea, dat is Edom, die over Juda zal heersen. Antipater wordt opgevolgd door Herodes de Grote, die verantwoordelijk is voor de kindermoord in Bethlehem (‹zie Mt. 2:16-18›). Herodes de Grote wordt opgevolgd door Herodes Antipas, die Johannes de Doper laat doden (‹Mt. 14:1-12›) en ook de Here Jezus Christus (‹Lk. 23:8-12›). Deze Herodes wordt ook weer opgevolgd door zijn zoon, nl. Herodes Agrippa I. Hij vervolgt de eerste christengemeente en doodt Jakobus, de broer van Johannes (‹Hd. 12:1-2›). Deze Herodes wordt levend door de wormen verteerd bij een toespraak, als hij zich als god laat vereren (‹Hd. 12:21-23›). Hij wordt opgevolgd door zijn zoon Herodes Agrippa II, voor wie Paulus moet terechtstaan (‹Hd. 25:13-26:32›). Deze Herodes trekt rond 70 n. Chr. met keizer Vespianus op tegen de Joden in de Joodse oorlog, waarbij de Tempel in Jeruzalem wordt verwoest. Na zijn dood in 92 n. Chr. gaat Edom op in de omliggende volken en lijkt de geschiedenis van Edom te stoppen, ook al moeten wij op grond van de profetieën aannemen dat Edom op één of andere manier in de eindtijd zal terugkeren. 

De wraak die Israël als volk van God op Edom moet nemen en die voortkomt uit de toorn van God, bestaat niet alleen uit de ontmanteling van Edom als natie door Johannes Hyrkanus (‹134-104 v.Chr. hogepriester en koning van de Joodse Hasmonese staat›), die de Edomieten dwong om zich te laten besnijden, maar deze wraak zal uiteindelijk ten volle tot uitdrukking komen in het oordeel dat Jezus Christus zal voltrekken aan de aartsvijand van het koninkrijk van God, door Edom volledig weg te vagen en uit te wissen, zoals wij lezen in Ez. 35. 

Amalek was één van de nakomelingen van Ezau, d.w.z. van Edom (‹zie Gen. 36:12›). Amalek viel Israël als eerste aan toen het wegtrok uit Egypte (‹Ex. 17:8-16›). Agag was de vorst van de Amalekieten (‹zie de noot bij Num. 24:7›). De naam Agag is ook verbonden met de Jodenhater Haman, de Agagiet, in het boek Ester en ook met de namen Gog en Magog in het boek Ezechiël en in het boek Openbaring (‹ook deze namen, zie. b.v. Ez. 38:2, hebben een dubbele letter ‘g’ - in het Arabisch zegt men ‘Juj’ en ‘Majuj’›). De betekenis van de naam ‘Agag’ (‹H90›) is onzeker, maar misschien is de betekenis: ‘ik zal overtreffen’. Veel commentatoren zien in de naam een verwijzing naar de Amalekitische koning Agag die genoemd wordt in 1 Sm. 15:32, 33 en die door Samuël gedood werd. Wat hierbij volgens K&D over het hoofd wordt gezien, is dat Agag niet een naam is, maar een titel van alle Amalekitische koningen, zoals alle Egyptische koningen Farao heten en wij onder de Filistijnen de titel Abimelech zien terugkeren (‹bij Abraham - Gen. 21:22, 23 - en bij Izak - Gen. 26:1, 2›).  De naam ‘Agag’, zoals die in de Masoretische tekst staat, is in de LXX, de Vulgata en de Samaritaanse Pentateuch ‘Gog’. Ook bij Aquila, Symmachus en Theodotus vinden wij de naam ‘Gog’. In de Aramese Peshitta van het OT vinden wij ‘Agag’ zoals in de Masoretische tekst. 

Het is o.i. uit dit alles duidelijk waarom Edom - het land van Ezau, waaruit Amalek voortkwam en uit hem allen die Agag heetten en ook nog eens de Edomieten Doëg (‹1 Sm. 21:8›), Hadad (‹1 Kn. 11:14›) en Haman (‹Est. 3:1›) en ook het koningshuis van Herodes - zo’n speciaal onderwerp zal worden van Gods toorn dat Jezus Christus bij zijn terugkomst in hoogst eigen Persoon naar Bosra zal optrekken om het te vernietigen (‹Jes. 63:1-6›).

Anders dan Babel, dat staat voor de vijandschap van de wereldmachten tegenover Israël, staat Edom voor de vijandige hartsgesteldheid van Ezau tegenover zijn broer Jakob, dat is Israël. Daarom vormt de profetie tegen Edom hier een perfecte aanvulling op de profetie tegen Babel in Jes. 47. Al zou Babel neergeslagen worden, toch moest ook Edom vertrapt worden, wilde de vijandschap tegen Gods volk werkelijk een halt toegeroepen worden. De profetie tegen Edom van Obadja richt zich echter door Edom heen ook tegen de volken die vijandig gezind zijn tegenover Gods volk. 


Plaatsing in de tijd

Zoals wij hiervoor gezien hebben, werd de profetie van Obadja uitgelokt door plunderingen van Jeruzalem waaraan de Edomieten deelnamen en omdat zij leedvermaak hadden over de plunderingen van Jeruzalem door andere volken. Vaak meent men dat Obadja profeteerde over de val en verwoesting van Jeruzalem en de Tempel onder Nebukadnezar tijdens de regering van Zedekia, maar daarvóór waren er in de loop van de tijd verschillende plunderingen waaraan de Edomieten deelnamen, zoals wij al gezien hebben. Wij brengen ze hieronder nog eens in kaart :  

1.

In het 5e jaar regeringsjaar van koning Rehabeam, die vanaf zijn 41e levensjaar 17 jaar in Juda regeerde nl. van 925-908 v. Chr., was er een inval door Farao Sesach van Egypte met een geweldig leger aangevuld met Libiërs, Suchieten en Kushieten. De Tempel- en paleisschatten en de gouden schilden werden buitgemaakt.  De moeder van Rehabeam was Naäma, een Ammonitische. Rehabeam had 18 vrouwen en 60 bijvrouwen  (‹1 Kn. 14:25-26; 2 Kr. 10-12 m.n. 2 Kr. 12›). 

2.

De invallen door de Filistijnen en de Arabieren tijdens de 8-jarige regering van Jehoram, de zoon van Josafat, die 8 jaar in Juda regeerde van 839-831 v. Chr. Jehoram doodde al zijn broers door het zwaard. Hij had een  (klein)dochter van Achab tot vrouw, dit was Athalia, een vrouw die zich ontpopte als een aartsvijandin van het koninklijk huis van David. Zij was waarschijnlijk de kleindochter van Achab en Izebel via de goddeloze koning Omri. Tijdens de regering van Jehoram onttrokken de Edomieten en ook Libna zich aan zijn heerschappij. In 2 Kr. 21:16, 17 lezen wij over de plunderingen van het paleis en de wegvoering van Jehorams vrouwen en zonen, terwijl wij in Joël 3:5 lezen over het roven van de Tempelschatten (‹2 Kn. 8:16-24; 2 Kr. 21, m.n. vs. 16, 17, Amos 1:6-12, Joël 3:5). Obadja tekent de Edomieten niet af als de initiatiefnemers van deze plunderingen, maar als handlangers van hen en dat is in overeenstemming met het feit dat Joël de Filistijnen als de initiatiefnemers aanwijst. 

3.

Tijdens de regering van koning Amazia in Juda van 784-755 v. Chr. viel Joas, de koning van het noordelijke tienstammenrijk Jeruzalem binnen. Maar omdat de Hebreeuwse woorden ‘zarim’ en ‘nokhrim’ (‹resp. ‘vreemden’ en ‘vreemdelingen’ of ‘buitenlanders’›) die Obadja gebruikt altijd betrekking hebben op mensen uit de volken buiten Israël, kan het onmogelijk zo zijn, dat de inhoud van het boek Obadja op de inval in Jeruzalem door koning Joas van Israël betrekking heeft  (‹2 Kn. 14:1-22; 2 Kr. 25:11, 12, 23, 24›). 

4.

Tijdens de regering van koning Achaz in Juda van 687-671 v. Chr., toen de profeet Jesaja optrad, brachten de Edomieten Juda een nederlaag toe en voerden hen als gevangenen weg (‹ 2 Kr. 28:17›). Een oproep om hulp van de goddeloze koning Achaz gericht aan de koning van Assur baatte niet, maar maakte de situatie alleen maar erger. Koning Achaz ging naar Tiglath-Pileser, de koning van Assur,  die in Damascus was en nam van hem een model van het altaar in Damaskus over en plaatste dat op de plaats van het koperen altaar in de Tempel in Jeruzalem, terwijl hij het oorspronkelijke koperen altaar terzijde schoof naar de noordzijde van de ingang tot het Heilige   (‹2 Kn. 16:1-20; 2 Kr. 28:1-27›). 

5.

Tijdens de regering van Jojachin van 597 v. Chr., toen de profeet Jeremia ook optrad (‹2 Kn. 24:8-25:1-26; 2 Kr. 36:5-21›). Gezien het feit dat Jeremia verwijst naar de woorden van Obadja, die vóór hem optrad, kan ook deze inval in Jeruzalem door Babel niet de inval zijn waar Obadja het over heeft, afgezien nog van het feit dat Obadja ook nergens met ook maar een woord spreekt over de verwoesting van Jeruzalem.

6.

Het einde onder de vazalkoning Zedekia 597-586 v. Chr, de oom van Jojachin, genaamd Mattanja -  2 Kn. 24:18-26;  2 Kr. 36:11-21.

Van deze invallen in Jeruzalem zijn die door de Filistijnen en Arabieren in de tijd van Jehoram in wezen de enige die in aanmerking komen voor een verband met de profetie van Obadja. 

Cruciaal in de datering is de relatie tot de andere profeten. Een algemene opmerking die wij hierover moeten maken, is dat de volgorde van de twaalf kleine profeten zodanig is dat de oudere van hen als de eerste van de twaalf te boek staan en vervolgens de kleine profeten vlak voor de ballingschap en ten slotte de kleine profeten die na de ballingschap optraden zoals Haggaï, Zacharia en Maleachi. Het boek Obadja is ingedeeld bij de oudere, de eerdere kleine profeten.  

Vervolgens zijn de inhoudelijke parallellen met de andere profeten van belang nl. met Jes. 34:5-15; Jer. 49:7-22 (‹over Edom›), Ez. 25:12-14; 35:1-15; Amos 1:11-12 en Joël 3:5-4:21. Men neemt wel aan dat Obadja zijn tekst overnam uit Jer. 49:7-22, maar het zou toch dwaas zijn als een klein Bijbelboek van 21 verzen zijn bestaan voor 80% zou ontlenen aan de profeet Jeremia om vervolgens als een apart profetenboek te verschijnen. 

De datering van de profetie van Joël 3:5-4:21 is erg belangrijk. Net als bij de profetie van Jeremia geldt hier dat de passage van Joël zoveel gemeenschappelijk heeft met Obadja, dat het niet anders kan dat de één de ander kende of de ander de één. Joël wordt vrijwel unaniem beschouwd als een oudere profeet, die optrad na de tijd van koning Josafat uit Juda, omdat er in Joël 4:2, 12 sprake is van het dal van Josafat, dat uiteraard zijn naam aan deze koning en zijn tijd ontleende. Op Josafat volgde Jehoram van Juda, welke laatste vrijwel gelijk met Joram van Israël regeerde. 

Joëls profetie wijst volgens K&D heen naar de tijden vóór de profeten Amos en Hosea. Uzzia en de aardbeving in de dagen van Uzzia worden door Joël ook niet genoemd, wat ons ertoe leidt om te veronderstellen dat Joël nog voor koning Uzzia van Juda optrad. Wij komen daarmee uit op een datering van rond 800 v. Chr. en als Obadja tijdens de regering van koning Jehoram van Juda en van koning Joram van Israël optrad, dan gaat het erom spannen of Joël voor of na Obadja optrad, dan wel deels gelijktijdig met hem, en vervolgens is het de vraag welk inhoudelijk argument er is om de profetie van de één dan wel van de ander als de originele, de oorspronkelijke te beschouwen. K&D brengen naar voren dat Joël 3:5 leest: ‘zoals de HEERE gezegd heeft’, d.w.z. dat Joël dit woord van de HEERE beschouwt als een woord dat eerder is uitgesproken. Alleen Obadja heeft het ook over ‘het ontkomene’ ....

“Het zal gebeuren dat ieder die de Naam van de HEERE aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en in Jeruzalem zal het ontkomene zijn, zoals de HEERE gezegd heeft, de overgeblevenen die de HEERE roepen zal.” 

terwijl wij in Obadja 1:17 lezen: 

“Maar op de berg Sion zal het ontkomene zijn, en dat zal heilig zijn, en zij die tot het huis van Jakob behoren zullen hun erfdelen ontvangen.” 

Omdat Joël dit beschouwt als een woord van de HEERE dat eerder is uitgesproken, en Obadja de enige is bij wie wij dit woord ook vinden, moet het wel zo zijn, dat Joël met de uitdrukking ‘zoals de HEERE gezegd heeft’ naar de profetie van Obadja verwijst en bijgevolg concluderen K&D dat Obadja voor Joël gedateerd moet worden en wel in de latere jaren van Jehoram, de koning van Juda, vóórdat de bloeddorstige Athalia het roer over Juda in handen kreeg, want bij Obadja vinden wij geen enkele  verwijzing naar haar regering als koningin-moeder.

K&D concluderen daarom na een gedetailleerde bespreking dat de profetieën van Obadja voorafgaan aan die van Joël, zodat het het meest aannemelijk is dat Obadja optrad tijdens de regering van Jehoram, de koning van Juda. Bovendien menen zij, dat de woorden uit Obadja 10-18 geen betrekking hebben op de algehele verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar. Obadja rept daar immers met geen woord over, ook al zijn zijn woorden dreigend en indringend. 

Kijken wij dan terug naar de voornoemde plunderingen in het overzicht hierboven, dan moeten wij concluderen dat de laatste drie pas na het optreden van Obadja plaatsvonden en dat de derde in de tijd van Amazia ook niet verbonden is met het profeteren van Obadja, omdat Obadja spreekt over aanvallen en plunderingen van vreemdelingen, wat natuurlijk niet betrekking kan hebben op Israëlieten. De eerste plundering door Farao Sesach dient ook buiten beschouwing te blijven, omdat die plaatsvond onder koning Rehabeam toen heel Edom nog aan het koninkrijk Juda onderworpen was.

Daarom moet Obadja wel opgetreden hebben naar aanleiding van de plunderingen die plaatsvonden tijdens de regering van Jehoram, zoals wij al opmerkten. Dit klopt met de gedachte dat Obadja enige tijd voor Joël optrad, want het optreden van de profeet Joël wordt gewoonlijk rond 830 v. Chr. geplaatst. Verder dienen wij te beseffen dat de Kleine Profeten hoofdzakelijk op chronologische volgorde zijn gerangschikt, zodat een datering dichtbij Joël voor de hand ligt. 


De Profetie

Het boek Obadja bevat de profetie tegen Edom (‹het land van Ezau, het land Seïr met de rotsvesting Petra›), de aartsvijand van Jakob en Israël, die Israël de doorgang had geweigerd toen het, vanuit Egypte komend, daar nederig om had gevraagd. De vijandigheid van Edom wordt aan de kaak gesteld, zijn ondergang wordt aangekondigd, met de voorzegging van de komst van Gods heerschappij. De zonde wordt Edom door God zwaar aangerekend, omdat het een broedervolk van Israël was. Zoals de Edomieten hebben gedaan met Israël, zo zal met hen gedaan worden, lezen wij in vs. 15. Israël zal Edom, het bergland van Ezau, bezitten en ook Filistea. 

Obadja toont God als de soevereine God, die regeert over alles. Hij is de God die de belangen van zijn volk Israël behartigt. Het kwaad tegen zijn volk, de vijandige houding van Edom, blijft niet ongestraft. Hoogmoed komt voor de val. Hun leedvermaak over het onheil van Israël komt hen duur te staan.

De profetie van Obadja kan als volgt in vieren worden verdeeld:  

Vers 1 – 9

De aankondiging van Edoms ondergang. 

Zij hadden zich zeer verblijd over de val van Juda en zich wreed en trots gedragen. 

vs. 2-4 Edom vernederd vanwege zijn hoogmoed

vs. 5-7 Edom kaalgeplukt vanwege zijn rijkdom

vs. 8-9 Edoms sterken omgebracht vanwege hun eigen wijsheid

Vers 10 – 14

De oorzaak van die ondergang: de vijandschap van Edom, dat is Ezau, tegen zijn broer Jakob en het leedvermaak dat Edom had over invallen en plunderingen van Jeruzalem.

Obadja herinnert Edom eraan: ‘Het was je broer!’ De dag van de HEERE over alle volken is nabij, dan zal met jou gedaan worden, zoals jij met hen hebt gedaan en zul jij je verdiende loon krijgen. De onderverdeling van de 5 verzen is deze:

vs. 10-11 Edoms broederverraad

vs. 12-14 “Je mag niet ...” - een achtvoudige berisping!

Vers 15-16

Het oordeel over de goddeloze volken in de dag van de HEERE.

Vers 17 – 21

Het huis van Jakob en het huis van Jozef zullen voor Ezau het vuur en de vlam zijn. 

Op de berg Sion zal ontkoming zijn. De zonen van Jakob krijgen hun erfdeel toebedeeld.

De ballingen, die buiten Israël wonen, zullen ook een erfdeel in het land krijgen, ook die uit Sefarad. 

Edom was van Israël afgevallen (‹zie 2 Kn. 8:20›) en in 2 Kr. 21:16-17 lezen wij dat de Filistijnen en Arabieren Jeruzalem plunderden en Obadja vs. 11 doet denken dat Jeruzalem inderdaad geplunderd werd, maar niet verwoest. 

De vervulling van de profetie van Obadja ten aanzien van Edom vond plaats in 582 v. Chr., 4 jaar nadat Jeruzalem was verwoest en verbrand. Edom werd aangevallen en verwoest door de Babyloniërs die zij nota bene geholpen hadden bij de verwoesting van Jeruzalem. De Nabateeërs namen Edom over. Een rest van de Edomieten werd verplaatst naar Zuid-Judea waar zij 4 eeuwen lang leefden als vijanden van de Joden. In 126 v. Chr. werden zij onderworpen door Johannes Hyrcanus, één van de leiders van de Makkabeeën, en werden zij geïntegreerd in de Joodse staat, o.a. door de verplichte besnijdenis. Toen het land werd veroverd door de Romeinen in 63 v. Chr. werd de Edomiet Herodes aangesteld als heerser over Juda. Edom heette nu Idumea.  De leden van de familie van Herodes waren de laatste Edomitische heersers en met de verwoesting van de Tempel  kwam er een einde aan hun geschiedenis.  

Obadja maakt duidelijk dat Juda en Jozef, dat is Efraïm, weer verenigd zullen worden tot één, in de nabije Messiaanse tijden. Zie Hos. 2:2, Ez. 37:16, Jer. 31:18. Samen zullen zij hun vijanden aanvallen en hen overwinnen, zoals wij lezen in Jes.  11:13, 14. 

Een belangrijke vraag is hoe de afrekening met Edom zich zal verhouden met de strijd vanuit Har-Megiddo, de slag in het dal van Josafat en met het treden van de wijnpers van Gods toorn, zoals dat beschreven staat in Op. 14:19-20; 17:13-14; 19:15.  



Notities bij de Bijbeltekst van het boek Obadja

vs. 20 - ‘Sefarad’ - in de Aramese Targum Jonathan is het Hebreeuwse woord vertaald met ‘Ispania’ of ‘Spania’ en ook de Aramese Peshitta vertaalt het met ‘Ispania’ d.w.z. Spanje. In een noot bij het OT van de Aramese Peshitta zegt David Bauscher dat de naam ‘Espania’ in 200 v. Chr. door de Romeinen aan het veroverde Iberische schiereiland werd gegeven en van Latijnse oorsprong is. In de tijd dat het OT van de Aramese Peshitta tot stand kwam, tegen het eind van de 1e eeuw n. Chr. naar men meent, werden er steeds meer Latijnse woorden in het Aramees opgenomen. De Sefardische Joden waren volgens Bauscher vanuit Juda in de 6e eeuw v. Chr. of mogelijk al eerder naar Spanje en Italië geëmigreerd. De apostel Paulus wilde in de 1e eeuw n. Chr. na zijn bezoek aan Rome deze Joodse gemeenschappen in Spanje bezoeken (‹Rom. 15:24, 28›). Onder de Westgoten (‹vanaf 400 n. Chr.›) kwam deze Joodse gemeenschap in Spanje onder zware druk te staan. In de Lex Romana Visigothorum (‹506 n. Chr.›) werd bepaald dat Joden geen openbare ambten mochten bekleden, geen nieuwe synagogen mochten bouwen, met christenen moesten trouwen en dat Joden die van ‘het christelijk geloof’ afvielen, vervolgd moesten worden. In 711 nemen de Arabieren de overheersing door de Goten over en kennen de Joodse gemeenschappen periodes van grote bloei. De verdrijving van de Arabieren maakte het er onder de katholieke inquisitie niet beter op voor de Joden. Veel Joden werden gruwelijk vermoord en uiteindelijk werden ze in 1491 uit Spanje verdreven. 

De Hebreeuwse plaatsnaam in Obadja 1:20 wordt echter ook wel verbonden met de plaats Sardis, maar K&D geven er de voorkeur aan om de naam Sefarad te verbinden met de naam van het Griekse Sparta, genoemd in 1 Makkabeeën 14:16, 20, 23; 12:2, 5, 6. De Joden zouden dan via de Foeniciërs deze naam hebben leren kennen als een stad in Javan (‹d.w.z. Griekenland›), Javan waarheen Joden door de Filistijnen verkocht waren volgens Joël 4:6 ‘Jullie hebben de zonen van Juda en de zonen van Jeruzalem verkocht aan de zonen van de Grieken, om hen ver van hun eigen grondgebied te kunnen wegvoeren.’ 

De Vulgata vertaalt met ‘Bosphoro’ d.w.z. ‘Bosporus’. D.W.B. Robinson meent dat met Sefarad mogelijk Saparda in Perzië (‹Iran›) wordt bedoeld, een plaats die in Assyrische jaarverslagen wel genoemd wordt als een buurland van Mesopotamië. 

Over de betekenis van de naam Sefarad is eigenlijk niets met zekerheid bekend. Er zijn enkele gissingen, maar de onderbouwing ervan is twijfelachtig of ontbreekt. 


vs. 20 - ‘ballingen’ - niet heel het huis van Jakob is hier in ballingschap, zoals bij de Babylonische ballingschap en daarom heeft Obadja het in concrete zin ook niet over de Babylonische ballingschap en ook niet over de inval in Jeruzalem, die eraan vooraf ging. De Heilige Geest geeft Obadja een blik in de heel verre toekomst geeft, tot in de dagen van de wederkomst van Jezus Christus. Obadja kijkt deels terug over de geschiedenis van het Joodse volk en herinnert de hoorder en lezer van de profetie aan de ballingschap die in Joël 4:1 de gevangenschap van Juda en Jeruzalem wordt genoemd, maar tegelijk gaan zijn gedachten ook verder naar de toekomende tijden vanuit het perspectief van Obadja naar de ballingschap van Israël, het noordelijke 10-stammenrijk naar de ballingschap van Jeruzalem om met een grote sprong uit te komen bij de eindtijd waarin wij nu in de twintiger jaren van de 21e eeuw verkeren, en waarin wij zien dat er  enerzijds Joden zijn die in het land wonen, onegveer 6-7 miljoen, en anderzijds Joden die als ballingen van Juda en Israel verspreid onder de volken leven, ongeveer 6-7 miljoen waarvan de grootste groep in (Noord-)Amerika, blijkbaar in de toekomst naar het land terug zal keren om samen met de in het land wonenden Joden heel het land plus de omliggende gebieden in bezit te nemen. In Joël 4:1-2 lezen wij dat de keer in de gevangenschap van Juda en Jeruzalem zal plaats vinden in de dagen dat God alle volken bijeen zal brengen en hen zal afvoeren naar het dal van Josafat om daar berecht te worden door de HEERE. 

–De vijanden van Israël zijn volgens Obadja allereerst de Edomieten en vervolgens ook de Filistijnen. Obadja vestigt de aandacht op heel Israël en niet op Juda alleen. Israël is Jakob en dat zal zich tegenover Edom als Gods  uitverkoren volk manifesteren, door Gods genade. Dit Israël zal de wereldheerschappij verwerven. 


vs. 21 - ‘het Koninkrijk zal van de HEERE zijn’ - Het Koninkrijk zal van de HEERE zijn, dat wil in de eerste plaats zeggen het Koninkrijk van GOD van oude tijden: Israël, dat is Jakob! Dat is duidelijk uit de tegenoverstelling van Ezau en Jakob bij Obadja. Het bergland van Edom staat ten slotte ook tegenover de berg Sion. Dit Koningschap van GOD over Israël werd en wordt niet erkend door de volkerenwereld. Maar door de omverwerping van Edom, de voorloper en belichaming van alle vijandschap tegen Israël, vestigt God zijn heerschappij over heel de aarde (‹vergelijk Joël 4:16, 17, Mi. 4:7, Jes. 24:23›). De komst van dit Koninkrijk begon met Christus en krijgt zijn  volledige vervulling in Hem! 

De profetie tegen Edom (‹Ob. 1:1-9›) is in zekere zin al in vervulling gegaan in de dagen van Nebukadnezar die volgens Jer. 49:7 e.v. en volgens Ez. 35 in vergelijking met Jer. 25:9, 21 en Mal. 1:1-5 Edom in ballingschap zou afvoeren, net als Israël. Het gebied zou overgaan in handen van de Nabateeërs en wat er van de Edomieten overbleef ging wonen in Zuid-Judea dat in de Romeinse tijd Idumea werd genoemd. De Makkabeeën traden ook tegen Edom op en versloegen hun diverse keren (‹1 Makkabeeën v. 3 en 65; Josephus. Antiquities. xii. 18, 1›) en Johannes Hyrkanus onderwierp hen volledig in 129 v. Chr. en dwong hen zich te laten besnijden en om de Wet van Mozes te onderhouden (‹Josephus, Antiquities, xiii. 9, 1›) en Alexander Janneus onderwierp de laatste Edomieten volgens Flavius Josephus (‹Antiquities, xiii. 15, 4›). Op deze onderwerping in het zuiden van Judea zou vervolgens de wrede vernietiging door Romeinen volgen. Om de Edomieten te straffen voor de wreedheden die de Edomieten in Jeruzalem begaan hadden tegenover de Zeloten vlak voor de belegering van Jeruzalem, verwoestte Simon, de Gerasener, hun land op verschrikkelijke wijze (‹Flavius Josephus, War of the Jews, iv. 9, 7›), maar de Edomieten of Idumeeërs in Jeruzalem die de zijde kozen van Simon, de Gerasener, werden door de Romeinen vrijwel allen wreed om het leven gebracht. Het laatste restje Edomieten werd opgeslokt onder de Arabieren, zodat we zouden kunnen zeggen dat de Edomieten in die dagen voor eeuwig afgesneden, d.w.z. uitgeroeid werden. 

Maar zoals het Koninkrijk van Christus, sinds de val van het koninkrijk van Israël, in de harten verborgen verder is gegaan vanaf de komst van Christus en de uitstorting van de Heilige Geest, zo is ook het koninkrijk Edom uiterlijk weliswaar verdwenen, maar in de harten van de mensen verdergegaan in de vorm van de grote anti-religie tegenover de dienst aan de GOD van Israël. Opvallend is dat deze anti-religie uit Arabië is voortgekomen, in het bijzonder als reactie op de Joodse aanwezigheid in Nabatea, het vroegere gebied van Edom en in Arabië. 

De dreiging die Obadja in vs. 18 uitspreekt, kan niet in vervulling zijn gegaan door alles wat wij zojuist beschreven, ook al lijkt het overeen te stemmen met de woorden uit Ez. 25:14 dat God zijn wraak op Edom zou uitvoeren met zijn volk Israel als het instrument van zijn wraak. Andere passages zoals Amos 9:11, 12 en Num. 24:18 wijzen ons erop dat de vernietiging van Edom en de verovering van Seïr door Israël zullen plaatsvinden bij de komst van de Heerser die uit Jakob zou opstaan, d.w.z de Messias, Jezus Christus. Bovendien zou één en ander samenhangen met het herstel van de vervallen hut van David, zoals Amos 9:11, 12 ons leert, en met de dag van de HEERE zoals Obadja onderwijst in vs. 15. Bij de wederkomst van Christus zal Hij daarom afrekenen met alle vijandschap van Edom, het gebied dat oostelijk van het snijvlak ligt tussen de Arabische wereld met zijn bedoeïenenstammen en met het ‘huis van de islam’ en het erfelijk bezit van Israël. Tot voor kort leek het een onbetekenend gebied, maar rond het jaar 2022 zijn er gigantische plannen in beweging gezet om het gebied ten oosten van de golf van Eilat te veranderen in de ‘Riviera’ van het Midden-Oosten met de futuristische stad NEOM die gekenmerkt zal worden door één langgerekte bouwstructuur van 170 km, genaamd ‘The Line’ die geschikt zal zijn voor 9 miljoen mensen. Terwijl we dit schrijven is het besluit gevallen, dat de Aziatiche Winterspelen in 1929 in dit gebied in de Sarawat bergen gehouden zullen worden. De plannen zijn reusachtig, maar alles moet nog gebouwd en aangelegd worden. Dit gebied ligt wat zuidelijker dan het vroegere Edom, maar is anderzijds heel dichtbij. Zou Edom hier ‘herrijzen’? ZO ja, dan is het Koninkrijk van Christus op aarde dichtbij en zal het zich uitbreiden over heel de aarde en dan zal dit ‘nieuwe’ Edom voor eeuwig verdwijnen. 




Bronnen:

H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965


D.W.B. Robinson: Obadiah - in New Bible Commentary, D. Guthrie & J.A. Motyer, IVP, 1970


C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 




christipedia.nl



Bewerking: 

redactie EBV - 1 juni 2023