De Twaalf  Profeten

De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. 


De twaalf profeten worden ook wel de ‘kleine’ profeten’ genoemd. Dit gebeurde, zover wij kunnen vaststellen voor het eerst door Hilarius van Poitiers (rond 315-367 n. Chr. - Tractatus super psalmos I. Intr. par. 15), maar deze benaming wordt niet gebruikt onder de Joden, die vasthouden aan de benaming ‘De Twaalf Profeten’ die uit het Aramees komt: תרי עשׁר. Dit is Aramees voor ‘twaalf’ en verwijst naar de auteurs van de twaalf geschriften. Dat deze twaalf profeten een eenheid vormden, blijkt als eerste uit het boek ‘De Wijsheid van Jezus Sirach’ waarin wij lezen: “En dan de twaalf profeten. Hun gebeente zal herleven uit hun rustplaats. Zij hebben Jakob gesterkt en hem door vertrouwensvol geloof gered.” (Sirach 49:10).  Er zijn ook fragmenten gevonden van een boekrol in de grotten van Nahal Hever in de woestijn van Judea. Deze worden gedateerd in de tijd van de Bar-Kochba opstand van 132-136 n. Chr.   

Sommige van de profeten treden in het noordelijke tienstammenrijk op en anderen in het tweestammenrijk van Juda en Benjamin. Jona treedt zelfs op buiten de grenzen van Israël in de stad Ninevé. 

De laatste drie profetenboeken, Haggaï, Zacharia en Maleachi, onderscheiden zich van de eerste negen omdat zij plaatsvinden na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (586-539 v. Chr.). Op basis van enkele opschriften kunnen wij Haggaï nauwkeurig dateren tussen augustus en december van het jaar 520 v. Chr. (‹zie Haggaï 1:1, 15 en 2:1, 10›). De nachtgezichten van Zacharia (‹Zach. 1:8›) vinden plaats tussen 520-518 v. Chr. (‹Zach. 1:1, 7 en 7:1›).  Omdat Maleachi spreekt van de offerdiensten, de Tempel en de dienstdoende priesters (‹Mal. 1:7-13, 3:1 en 2:1-7›), is het zo goed als zeker dat Maleachi schreef na de voltooiing van de tweede Tempel in 515/516 v. Chr. Omdat het lijkt alsof de eredienst al een tijd is hersteld, plaatsen de meesten zijn boek halverwege de vijfde eeuw. 

In de twaalf profeten vinden wij diverse heel duidelijke verwijzingen naar de komende Messias b.v. dat Hij zelf naar zijn Tempel komen zal (‹Mal. 3:1›), naar de komst van Elia voor de dag van de HEERE (‹Mal. 4:5, 6›). In Micha 5:1 lezen we van de Messias dat Hij in Bethlehem geboren zal worden en dat ‘zijn oorsprongen van oudsher zijn, van eeuwige dagen af’. In Hos. 11:1 lezen wij dat God zijn Zoon uit Egypte zou terugroepen, wat in zekere zin gebeurde bij de uittocht maar pas ten volle in de Messias. In Zach. 9:9 lezen over Jezus’ intocht in Jeruzalem op een ezel. Hij is ook de Herder die geslagen wordt voor zijn volk in Zach. 13:7. De waarde van zijn leven werd gesteld op dertig zilverstukken (‹Zach. 11:12›). Toch zal Hij ook alle volken onderwerpen (‹Zach. 12:8,9›) en zijn Koninkrijk vestigen onder de mensen (‹Zach. 14:3-9›).


De Twaalf Profeten

HOSEA


Inleiding

De Twwalf Profeten worden ook wel de ‘Kleine Profeten’ genoemd. De eerste benaming komt vooral uit het Aramees. Wat wij van de Twaalf Profeten weten is beperkt. Van sommigen weten we niet zo veel meer dan de naam alleen (‹b.v. Obadja, Habakuk, Maleachi›), van anderen kennen wij de voorvaders en waar ze vandaan komen en onder welke koning(en) zij optraden (b.v. Hosea, Joël, Jona en Nahum). Het boek van de profeet Hosea is het eerste in de reeks van de Twaalf  Profeten. 

Hosea was een profeet in de laatste decennia van het noordelijke tienstammenrijk van Israël (8e eeuw v. Chr.).  Het noordelijk tienstammenrijk had zich, zo’n 200 jaar voordat Hosea optrad, afgescheiden van de stammen Juda en Benjamin en het was een onafhankelijk koninkrijk geworden onder leiding van Jerobeam. Hij verhief het gouden kalf tot god. God had eerder de profeten Elia, Elisa, Jona en Amos gezonden. Nu volgde Hosea. Hosea noemt de koning ‘onze koning’, wat betekent dat Hosea zelf ook deel uitmaakte van Israël (‹Hos. 7:5›). Hij profeteerde gedurende de laatste 40 jaar van het noordelijke tienstammenrijk. Hij stelde de afgoderij en ontrouw van Israël aan de kaak.  

Hij was de zoon van Beëri. De naam Hosea betekent ‘hulp, redding’. De eigennaam is verwant met die van Jozua en daarmee met die van Jezus. 

Het woord van de HEERE, 

dat kwam tot Hosea, de zoon van Beëri, 

in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, 

en in de dagen van Jerobeam, 

de zoon van Joas, de koning van Israël. 

(‹Hos. 1:1›)

De Judeese koningen Uzzia, Jotham, Ahaz en Hizkia regeerden van 787 tot 697 v. Chr.  Jerobeam II regeerde van 787 tot 747 v. Chr. 

Over de duur van Hosea’s optreden zijn verschillende meningen.  Halley meent dat Hosea ongeveer 40 jaar lang optrad tussen 760-720 v. Chr. John Gill (‹1748-63›) meent dat Hosea mogelijk meer dan 100 jaar  oud werd en mogelijk 80 jaar als profeet werkzaam was. De berekening van Keil & Delitzsch lijkt een aanvaardbare middenweg. Zij komen uit op 60-65 jaar nl. 27-30 jaar onder Uzzia, 31 jaar onder Jotam en Ahaz, en 1 à 3 jaar onder Hizkia. Deze verdeling stemt ook overeen met de inhoud van het boek (zie ook de toelichting aan het slot).

Hosea was een tijdgenoot van de profeten Amos, Jesaja en Micha. Hij profeteerde in dezelfde tijd waarin Jesaja in Juda profeteerde (2 Kn. 15; 2 Kr. 26-29). Hosea’s boodschappen waren voornamelijk op de Israëlieten in het noordelijk rijk der tien stammen gericht.

Hosea begon te profeteren tijdens de regering van koning Jerobeam II (ca. 787-747 v. Chr.). In die tijd beleefde het 10-stammenrijk economisch gezien een gouden eeuw. Maar geestelijk gezien ging het bergafwaarts en verviel het volk massaal in afgoderij die leidde tot uitbuiting, corruptie en geweld. Hoewel hij een groot deel van zijn leven in Samaria doorbracht, zijn er aanwijzingen dat hij zijn laatste jaren in Judea leefde.

Opvallend is het huwelijk van Hosea met de hoer Gomer, zij hadden twee zonen en een dochter. Zijn vrouw was hem ontrouw door overspel en God gebruikte deze situatie om Israël te wijzen op zijn ontrouw aan God. Veel commentatoren raken onzeker door de ‘hardheid’ van deze woorden over Gomer. Maar Hosea zegt duidelijk dat Gomer een hoer was en na haar huwelijk met hem, doorging met haar hoererij, ook al kreeg zij 3 wettige kinderen van Hosea. 


De Profetische Boodschap

In Hosea 1:2 spreekt de HEERE tot Hosea: 

“Ga heen, neem je een vrouw van hoererijen 

en kinderen van hoererijen, 

want door hoererij hoereert het land 

van achter de HEERE weg.” 

(‹Hos. 1:2›)

Hosea neemt Gomer, de dochter van Diblaïm tot vrouw. Deze vrouw is een hoer. Er komen drie kinderen: Jizreël, Lo-Ruchama (een meisje) en Lo-Ammi. De namen hebben elk een belangrijke, maar negatieve profetische betekenis: God zal verstrooien (‹Jizreël›), God zal zich niet meer ontfermen over Israël (‹Lo-Ruchama›)en het niet meer als zijn volk beschouwen (‹Lo-Ammi›). 

De naam Jizreël heeft hier een negatieve klank omdat Izebel de wijngaardenier Naboth had laten doden in Jizreël. Ook had Izebel velen van de profeten omgebracht (‹zie 1 Kn. 18:4 en 2 Kn. 9:7›). Jehu was Gods instrument van vergelding. Jehu bracht Izebel en ook heel het huis van Achab om in Jizreël  (‹2 Kn. 9:30-37 en 2 Kn. 10:1-17›), alsmede de Baälpriesters, maar omdat Jehu bleef vasthouden aan de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, daarom had hij in wezen onschuldig bloed vergoten, of anders gezegd, hij had er in gerechterlijke zin wel goed aan gedaan om hen allen te doden (‹zie 2 Kn. 10:30›), maar Hij had dat anderzijds ten onrechte gedaan omdat hij zelf hetzelfde deed en bleef doen als degene die hij doodde  (‹zie 2 Kn. 10:31›). Dit is de uitleg van Kimchi (‹zie het Pulpit Commentary›). 

Het koningschap van de lijn van Jehu was ten tijde van het optreden van de profeet Hosea nog in handen van Jerobeam II, de 3e generatie van Jehu. Nog één generatie zou volgen nl. koning Zacharia, de 4e generatie van Jehu (‹zie 2 Kn. 10:30›). Hij zou 6 maanden regeren en dan gedood worden door Sallum die een samenzwering tegen hem smeedde. Hiermee kwam er een einde aan de regering van het huis van Jehu (‹2 Kn. 15:8-12›).  

In Hosea 2:1-3 worden opeens die onheilspellende namen en de erbij behorende betekenissen in hun tegendeel veranderd. God zal Zich weer over zijn volk ontfermen. De dag van Jizreël zal groot zijn, een profetische verwijzing naar een heel verre toekomst! In Op. 16:16 lezen wij over de berg Megiddo (‹Har-Megiddo›), die in het dal van Jizreël ligt waar alle volken in de eindtijd verzameld zullen worden. 

In Hosea 2:4-15 blijkt dat de moeder, Gomer, die het beeld van het overspelige Israël is, zich ondanks het feit dat zij de vrouw van Hosea geworden is toch als hoer blijft gedragen, net als vóór haar huwelijk. De profeet moet nu wel zeggen: “Zij is mijn vrouw niet en ik ben haar man niet!” Er is een verwijdering die grenst aan echtscheiding maar geen echtscheiding is, maar wel een stuk huwelijk doordat Gomer overspel heeft gepleegd, waarmee zij een beeld is van Israël dat in geestelijk opzicht vreemdging tegenover de HEERE. Haar kinderen zijn kinderen van hoererijen, maar zij worden door de profeet ook opgeroepen om hun moeder aan te spreken op haar gedrag: Twist met jullie moeder!” (‹Hos. 2:4›)

Maar het woord van de profeet Hosea zegt dat Israël de pas zal worden afgesneden, het zal haar onmogelijk worden gemaakt om zo verder te leven als een hoer. Dan zal zij willen terugkeren naar haar eerste man, de HEERE, om door Hem weer verzorgd en van alles voorzien te worden. Zij beseft niet dat de HEERE haar al het nodige al heeft gegeven, maar zij heeft het misbruikt voor haar overspelige afgoderij, voor de Baäl. Daarom zal God de dagen dat zij de Baäl gediend heeft aan haar vergelden. De HEERE zal haar schaamte ontbloten en haar te schande zetten voor het oog van al haar minnaars.  

Maar het zal daar niet bij blijven, want God zal tot haar hart spreken (‹Hos. 2:16-25)

“Daarom, zie, Ik zal haar lokken 

en haar de woestijn in leiden, 

en daar zal Ik tot haar hart spreken.”  

(‹Hos. 2:16›)

“Ik zal je voor Mij tot bruid verwerven door trouw, 

en jij zult de HEERE kennen.”  

(‹Hos. 2:22›)

“Ik zal haar voor Mij in het land zaaien 

en Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama 

en Ik zal tegen Lo-Ammi zeggen: ‘Jij bent mijn volk!’, 

en het volk zal zeggen: ‘Mijn GOD!’ ” 

(Hos. 2:25)

In Hosea 3:1 krijgt Hosea opdracht om Gomer weer tot zich te nemen, ondanks haar overspel. Hij is zo in zijn handelswijze een voorafschaduwing van de wijze waarop de HEERE met Israël, zijn overspelige vrouw, zal omgaan. Maar als Gomer haar tot zich heeft genomen, is het nog lang niet in orde, er is afstand, ook al zijn zij weer bij elkaar. Formeel is het wel duidelijk dat zij bij elkaar horen, maar Gomer is innerlijk nog niet tot berouw gekomen. Daar is het wachten op! Zo wacht God ook op de bekering van zijn volk, als zij zich in het laatst der dagen angstig en bevend tot de HEERE zullen keren. 

Zover de weergave van dit belangrijke, maar korte derde hoofdstuk van Hosea. Er zijn hoofdzakelijk drie manieren waarop commentatoren tegen de relatie tussen Hosea en Gomer aankijken: (‹1›) men beschouwt het verhaal als een geestelijke allegorie die zich voltrok in het innerlijk leven van de profeet Hosea, maar niet als een werkelijke gebeurtenis, (‹2›) men meent dat het huwelijk wel echt werd voltrokken, maar dat Gomer pas na de huwelijksvoltrekking begon te hoereren, of: (‹3›) Gomer was een hoer en Hosea nam haar als zodanig tot vrouw, maar moest haar wegsturen voor haar overspelig gedrag, maar zou haar daarna weer tot zich nemen voor de prijs van een slavin. Deze derde zienswijze is  o.i. de juiste, omdat dat is wat wij lezen en omdat voor (‹1›) en (‹2›) o.i. geen aanwijzingen in de bijbeltekst gevonden kunnen worden. Bovendien klopt dat met hoe GOD in de HEERE Jezus Christus met Israël, zijn Bruid omgaat. 

In Hosea 4:1-19 spreekt God over de rechtszaak die Hij heeft met het land Israël, vanwege de vele zonden. Het gezag van de door God aangewezen rechters en priesters die trouw zijn aan de Wet, wordt gedwarsboomd ook door de zgn. priesters en rechters die echter de kennis van de Wet overboord hebben gezet. Daardoor raakt het volk verwilderd in de praktische levenswandel en ook in geestelijk opzicht.

“Mijn volk is met stomheid geslagen, 

omdat het zonder kennis is. 

Omdat je de kennis verworpen hebt, 

heb Ik ook jou verworpen om mij als priester te dienen. 

Omdat je de Wet van je GOD vergeten hebt, 

zal Ik ook jouw zonen vergeten.” 

(‹Hos. 4:6›)

De profeet zou Juda wel willen behoeden voor de afvalligheid die Israël tentoonspreidt. “Ga niet naar Gilgal en klim niet op naar Beth-Aven en zweer niet: ‘(Zowaar) de HEERE leeft!’ ” (‹Hos. 4:15›). Gilgal en Beth-Aven waren de plaatsen waren het volk afgoderij pleegde. De wind, de grootmacht Assyrië,  zal Israël wel afvoeren! 

In Hosea 5 wordt vastgesteld dat het oordeel over Efraïm, dat is Israël, onontkoombaar is, zelfs voor Juda:

“De hoogmoed van Israël zal hem openlijk aanklagen. 

Israël en Efraïm zullen struikelen door hun ongerechtigheid, 

ook Juda zal met hen struikelen.”  (‹Hos. 5:5›).


EN de HEERE zegt: 

“Ik zal heengaan en weer terugkeren naar mijn plaats, 

totdat zij schuld bekennen en mijn aangezicht zoeken. 

Als zij in het nauw zijn, zullen zij Mij zoeken in de vroege ochtend!”  (‹Hos. 5:15›). 

In Hosea 6:1-3 klinkt opeens de oproep om terug te keren naar de HEERE. Het klinkt zeer hoopvol en veelbelovend: “Hij zal ons na twee dagen levend maken, op de derde dag zal Hij ons doen opstaan en wij zullen voor zijn aangezicht leven.” (‹vs. 2›) 

Maar meteen volgen toch weer de aanklachten van de HEERE tegen Israël en Juda, die dan heel abrupt afgesloten worden met een hoopvol woord voor Juda, - zo abrupt dat vele commentatoren menen dat dit niet waar kan zijn en de slotzin (‹vs. 11›) een negatieve lading geven. Niettemin uit Juda zou de Verlosser komen en met Hem de oogst waarvan Hosea o.i. toch hoopvol en veelbelovend spreekt, zij het uiterst kort!

Van af Hosea 7 tot aan Hosea 10 wordt Efraïm nogmaals in tal van bewoordingen door de HEERE aangeklaagd en de conclusie is dat het naar Assur afgevoerd zal worden. Dit was het probleem:

“Jullie hebben slechtheid geploegd, onrecht geoogst, 

de vrucht van de leugen gegeten, 

want je hebt op je eigen weg vertrouwd, 

op je vele helden.” 

(‹Hos. 10:13›)


In Hosea 11 toont de HEERE zijn innerlijke strijd nu zo duidelijk vaststaat dat het volk schuldig is: 

“Hoe zou Ik je kunnen opgeven, Efraïm? 

Je kunnen uitleveren, Israël? 

Hoe zou Ik je kunnen opgeven als Adama,

 je ten voorbeeld kunnen stellen als Zeboïm? 

Mijn hart keert zich in Mij om, 

mijn gevoelens van medelijden roeren zich tezamen. 

Ik zal de gloed van mijn toorn niet doen gevoelen, 

Ik zal niet terugkeren om Efraïm te verwoesten, 

want Ik ben God en geen mens, de Heilige in je midden, 

en Ik zal niet laaiend van woede komen. 

Zij zullen achter de HEERE aangaan. 

Hij zal brullen als een leeuw, 

want brullen zal Hij en de zonen zullen 

al bevende van de zee af aankomen. 

Zij zullen als een trillende vogel uit het land Egypte komen 

en als een duif uit het land Assyrië 

en Ik zal hen in hun huizen doen wonen, zegt de HEERE.” 

(‹Hos. 11:7-11›)

In Hosea 12, 13, 14 gaat de aanklacht tegen Israël en Juda voort, het oordeel zal komen.

De profeet Hosea mag tenslotte zijn boek afsluiten met een oproep tot bekering en de verzekering dat er dan van Gods zijde een geweldige liefde en zegen zal komen over zijn volk!


“… zij zullen bloeien als de wijnstok. 

Als men aan hem denkt, 

is het alsof men denkt aan de wijn van Libanon.” 

(‹Hosea 14:8›)


*   *   *



toelichting over de bediening van Hosea: In Hos. 1:4  wordt over de omverwerping van het huis van Jehu, - een gebeurtenis die ongeveer 11-12 jaar na de dood van Jerobeam II in het 39e jaar van Uzzia plaatsvond (‹2 Kn. 15:10, 13›) - , gezegd dat die omverwerping aanstaande is. En in Hos. 10:14 lijkt, - volgens de meest aannemelijke uitleg van de tekst - , de expeditie van Salmaneser naar Galilea, - die volgens 2 Kn. 17:3 plaatsvond aan het begin van de regering van de laatste Israëlitische koning Hosea - , al plaats gevonden te hebben, terwijl er al weer een nieuwe invasie in de lucht hangt, nl. die van Salmaneser tegen koning Hosea, die tegen hem in opstand was gekomen. Bij die invasie werd Samaria na een driejarig beleg ingenomen en daarmee werd het tienstammenrijk in het 6e jaar van koning Hizkia van Juda verwoest. De verwijten in Hos. 7:11: “Zij roepen Egypte te hulp en wenden zich tot Assyrië” en in Hos. 12:2 “Zij sluiten een verbond met Assyrië en er wordt olie naar Egypte gebracht” hebben duidelijk betrekking op de tijd van koning Hosea, die in afwijking van de eed van trouw aan de Assyrische Salmaneser probeerde om Egypte door geschenken over te halen om hem te helpen de Assyrische overheersing af te schudden. 

De geschiedenis leert ons niets over eerdere verbonden tussen Israël en Egypte en de veronderstelling dat de profeet bij deze verwijten alleen maar twee politieke grootmogendheden in gedachten heeft, nl. een Assyrische en een Egyptische, is nauwelijks te verzoenen met de woorden zelf en zo’n gedachte kan ook niet onderbouwd worden met een beroep op Jes. 7:17, e.v. en al evenmin met een beroep op Zach. 10:9-11, tenminste niet wat betreft de tijd tot aan Menachem. En nog minder is het mogelijk om uit Hos.  6:8  en Hos. 12:11 af te leiden dat de actieve bediening van de profeet niet verder reikte dan de tijd van Jotam, met als argument dat volgens deze bijbelgedeelten de gebieden Gilead en Galilea, - die door de door koning Ahaz van Juda te hulp geroepen Assyrische legerleider Tiglath-Pileser (‹2 Kn. 15:29›) veroverd en ontvolkt waren - , nog steeds in het bezit van Israël waren (‹zoals Simson meent›). Want het is allerminst zeker dat Hos. 12:11 veronderstelt dat Galilea nog onder controle was, want de woorden van dat vers zouden zelfs gesproken kunnen zijn, nadat de Assyriërs het gebied ten oosten van de Jordaan veroverd hadden. 

Aan de andere kant wijst heel de opstelling van Assyrië zoals wij daarvan lezen in Hos. 5:13; 10:6; 11:5 erop dat wij te maken hebben met de tijd na Menahem en Jotham, en wel met de dagen van de Assyrische onderdrukking die begon in de dagen van koning Ahaz van Juda. Er is daarom geen enkele reden om het optreden van de profeet Hosea in te korten. De bespreking hiervoor toont dat de profeet Hosea actief was vanaf de laatste jaren van koning Uzzia van Juda tot aan de eerste jaren van koning Hizkia van Juda toe. Omdat Hizkia’s regeerperiode rond 726 v. Chr. begon, en de regeerperiode van koning Hosea met de val van Samaria in 721 v. Chr. een einde nam, kan het niet anders dat de profeet Hosea nog zeker de helft van de regeerperiode van koning Hosea van Israël van 730 v. Chr. tot 721 v. Chr. actief was. Een profetische carrière van 60 jaar is niet ongewoon. Zelfs Elisa profeteerde ten minste 50 jaar (‹zie 2 Kn. 13:20, 21›). Dit toont ons, om met Calvijn te spreken, heel eenvoudig ‘hoe groot en onbedwingbaar de krachtige en ononderbroken werking van de Heilige Geest in hem was.’ (‹K&D›). 



Bronnen:

christipedia.nl


H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965


C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 


John Gill: Exposition of the Entire Bible, 1746-1763

Bewerking: 

redactie EBV - 1 juni 2023