De Latere Profeten

JEREMIA

De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. 


Het leven van Jeremia

Jeremia werd ongeveer 60 jaar na het sterven van de profeet Jesaja geboren. De tussenperiode van 60 jaar werd voornamelijk gevormd door de regeerperiode van goddeloze koning Manasse tussen ongeveer 697 - 642 v. Chr., toen alle profeten vervolgd werden. 

De profeet Jesaja mocht gedurende zijn ruim 50-jarige profetische bediening het woord van God brengen over de redding van Jeruzalem en Juda uit de handen van Sanherib, de koning van Assyrië, ten tijde van koning Hilkia, al was het noordelijke tienstammenrijk Israël vlak voor die tijd wel ten onder gegaan en afgevoerd naar Babel.

De profeet Jeremia daarentegen moest gedurende zijn ruim 40-jarige profetische bediening het woord van God brengen over de val van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel. De naam Jeremia betekent: ‘die de HEER heeft aangesteld’, of ‘die de HEER heeft verhoogd’, maar K&D geven als de betekenis: ‘De HEER gooit’ of ‘De HEER smijt’. Hij zou de val van Jeruzalem aankondigen. 

Jeremia, de zoon van Hilkia, was uit het priesterlijk geslacht, zoals wij duidelijk lezen in Jer. 1:1.  Hij kwam uit de priesterstad Anatoth (‹Joz. 21:18›). De stad lag ongeveer 8 km. ten noorden van Jeruzalem. In 1 Koningen 2:26 lezen wij dat de priesters uit de lijn van Ithamar in Anatoth woonden, terwijl de hogepriester tot de lijn van Eleazar behoorde en tot het huis van Pinehas (‹1 Kr. 24:3›). 

Volgens een traditie (‹‘Abot R. Nat. 2›) werd Jeremia besneden op de 9e van de maand Av gedurende de tijd van de vervolging van de profeten door koning Manasse (‹Gen. Rab. 64:5, zie Raschi bij Jer. 20:14›), wat zou betekenen dat zijn vader Hilkia ook door koning Manasse, die veel bloed vergoot, vervolgd was. Ook in Pesiq. Rab. 26:3 vinden wij nog een enkele andere traditie over de geboorte van Jeremia. 

Zijn vader Hilkia was niet de hogepriester met die naam uit 2 Koningen 22:4 en 2 Kr. 34:9. Er wordt vaak gedacht dat de familie van Jeremia verwant was aan die van de verbannen hogepriester Abjathar. Deze koos na de dood van koning David de zijde van prins Adonia in de strijd om het koningschap en werd door Salomo verbannen naar Anathoth (‹1 Kn. 2:26-27›). De strijd tussen de uit het priestergeslacht stammende Jeremia en de vertegenwoordigers van het koningshuis van David is merkbaar in het boek. Het is niet waarschijnlijk dat Jeremia zelf in actieve priesterdienst was. 

Onder de diverse Joodse tradities die er met betrekking tot Jeremia bestaan, is er ook één die Jeremia beschouwt als een verre afstammeling van Rachab, de hoer, die uit Jericho gered werd door Jozua en genoemd wordt als één van de geloofshelden in Heb. 11:31 en Jak. 2:25. Deze afstamming zou zijn via haar huwelijk met Jozua, de leider van volk bij de inname van het land Kanaän. Zij zouden alleen dochters gehad hebben, maar geen zoon (‹Pesiq. Rab Kah. 13:111 - voluit: Pesikta de-Rab Kahana - Hebreeuws: פסיקתא דרב כהנא)›). Overigens is er ook enige twijfel over of zij werkelijk alleen maar dochters had (‹zie Zeb. 116b; Mek., Yitro [begin]; Rashi to Josh. ii.; Yalḳ., Josh. 9; Meg. 14a; Gedaliah ibn Yaḥya, ‘Shalshelet ha-Ḳabbalah’, p. 14a›). Als dit werkelijk het geval geweest zou zijn, dan zouden de dochters uit dit huwelijk, o.i. vallen onder de regels van Mozes voor de dochters van Zelafead (‹zie Num. 26›). Volgens 1 Kr. 7:27 was Nun, de vader van Jozua, uit de nakomelingen van Efraïm, de zoon van Jozef (‹zie 1 Kr. 7:27›). Tot de afstammelingen van Jozua en Rachab zou niet alleen Jeremia behoren, maar ook de stamboom van Hilkia, Seraja (‹2 Sm. 8:17›), Maäseja (‹1 Kr. 15:18›), Baruch en Ezechiël en de profetes Hulda zou tot dit huwelijk herleid kunnen worden (Sifrei over Numeri, hfdst. 78). Andere tradities voegen hier nog Ezechiël, de zoon van Buzi aan toe (Sifrei Zuta loc. cit.). Rahab wordt in de Joodse traditie (Midrash) vaak naast Jetro en Naäman genoemd, als één van de goede voorbeelden in de rij van bekeerlingen tot het Joodse geloof (proselieten).  Door deze al of niet vermeende afstamming van een hoer, zou Jeremia ook veel bespot zijn en zelfs zou hij van sexuele immoraliteit beschuldigd zijn (b. B. Qam. 16b). Men zou de spot met hem hebben gedreven in verband met het woord uit Spreuken 17:2 waar staat: “Een verstandig dienaar zal heersen over een zoon die te schande maakt.”, en spottend gezegd hebben: ‘Laat de verstandige zoon Jeremia uit een zondige vrouw Rahab (voor zij tot bekering kwam) komen en de zondige zoon Israël van een oprecht man (d.w.z. de vaderen Abraham, Izak en Jakob) bestraffen’ (Pesiq. Rab Kah. 13:26). 

Er is ook een Joodse traditie die zegt dat de profetes Hulda in Jeremia’s dagen tot de vrouwen sprak, Zefanja in de synagogen en Jeremia op de straten (‹Pesiq. Rab. 26:5›). Jeremia zou ook gesproken hebben tot de rest van het noordelijke 10-stammenrijk, die in het land achtergebleven was gedurende de regering van Josia om hen terug te brengen onder de staf van Juda (‹B. ‘Arak. 33a›). Volgens Maimonides was Zefanja de leraar van Jeremia, terwijl Jeremia’s meest bekende leerling Baruch ben Neria later de leraar van de schriftgeleerde Ezra zou zijn geweest. Jeremia zou naast het boek Jeremia en het boek Klaagliederen, ook 1 en 2 Koningen hebben samengesteld. Ook in Pesiq. Rab. 26:8 vinden we nog enkele legendarische notities betreffende Jeremia. 

Op betrekkelijk jonge leeftijd (‹zie Jer.1:6›) wordt Jeremia omstreeks 626 v. Chr. op jonge leeftijd door God als profeet geroepen. Gods plan met hem lag echter al lang klaar. In Jer. 1:5 lezen wij: “Voordat Ik je vormde in de buik van je moeder, heb Ik je gekend, en voordat je uit de baarmoeder kwam, heb Ik je geheiligd. Ik heb je aangesteld als profeet voor de volken.” 

De profeten Jesaja en Ezechiël hebben gemeenschappelijk dat zij aan het begin van hun profetische bediening een geweldig visioen zagen (‹Jes. 6:1-13; Ez. 1›), dat hen a.h.w. hun bediening door zou dragen, een bediening die in beide gevallen een geweldig uitzicht zou geven op het komende Koninkrijk van God. Jesaja’s profetisch oog was daarbij vooral op de Verlosser van Israël en Jeruzalem gericht, en dat van Ezechiël vooral op de gedaante van de Goede Herder en het komende Koninkrijk en de toekomstige Tempel in het midden daarvan. 

Daarentegen lezen wij van Jeremia en ook niet van Daniël over enig visioen bij het begin van hun bediening. Van Jeremia lezen wij eigelijk sowieso weinig over een visioen, maar zijn woorden schetsen soms zo beeldend de inhoud van zijn profetie, dat het niet vreemd zou zijn als ook Jeremia profetische visoenen zag. Het onheil dat beide laatste profeten moeten verkondigen of aanschouwen is erg verontrustend en slechts bij enkele momenten breekt er bij hun profeteren een uitzicht door op Gods grote genade en op zijn komende Koninkrijk zoals in Dan. 2:44, 45; 7:11-14 en Jer. 30-33. 

De twee  grote profeten, nl. Jesaja en Jeremia, traden in de ‘eindtijd’ van het aardse Davidische koninkrijk op in het Jeruzalem, terwijl de twee andere grote profeten, Ezechiël en Daniël optraden in Babel tussen de weggevoerde ballingen. Zij allen richten de ogen op de tijd van de oprichting van het nieuwe hemelse Davidische koninkrijk onder de heerschappij van de Zoon van David, Jezus Christus. De profeet Jeremia ging echter het meest gebukt onder de val van het aardse koninkrijk omdat hij alles van zo nabij en van binnenuit meemaakte en persoonlijk geconfronteerd werd met de opstandigheid van het volk tegen Gods raadsbesluit om het volk in ballingschap te laten voeren. De verhoging van het volk in de toekomende tijd zou niet ander kunnen plaats vinden dan door de diepste vernedering. Dit moest het volk aan den lijve ondervinden.

Het jaar van de roeping van de jonge Jeremia was, zoals wij al gezien hebben, het 13e jaar van koning Josia (‹626 v. Chr.›) en Jeremia diende als profeet tot de val van Jeruzalem en na de val zette hij zijn werk enige jaren voort onder zijn landgenoten op de puinhopen van Jeruzalem en later onder zijn landgenoten die naar Egypte gevlucht waren (‹Jer. 1:2; 25:3; 40-44›). Het leeuwendeel van zijn profetisch optreden was dus in Jeruzalem, in de voorhoven van de Tempel (‹Jer. 7:2; 26:1›), bij de stadspoorten (‹Jer. 17:19›), in het koninklijk paleis (‹Jer. 22:1; 37:17›), in de gevangenis (‹Jer. 32:1›) en op andere plaatsen (‹Jer. 18:1 e.v.; 19:1 e.v.; 27:2›). 

De boodschap die hij moet verkondigen richt zich voornamelijk tegen Israël, maar ook tegen de omliggende volken (‹Jer. 46-51›). Het is hoofdzakelijk een boodschap van onheil. Jeremia wordt aangesteld “om uit te rukken en af te breken, om te vernietigen en omver te halen ...” (‹Jer. 1:10›). De profeet moet de straf en uitvoering van het oordeel van God aankondigen. Israël heeft zich niet aan het verbond gehouden en zal in ballingschap gaan, ondanks alle waarschuwingen door de profeten. Maar ook nu blijft er nog ruimte voor bemoediging en hoop. Jeremia wordt ook geroepen “om te bouwen en te planten” (‹Jer. 1:10, e.v.›). Deze hoop voor Israël komt voornamelijk tot uitdrukking in de bijzondere hoofdstukken 30-33, maar er is ook hoop voor een aantal omringende volkeren. 

Over het innerlijk leven van de profeet Jeremia is veel bekend omdat de profeet vaak openlijk zijn eigen gevoelens en worstelingen met zijn volksgenoten en met de God van Israël beschrijft. Het lijden van de profeet staat tegen de achtergrond van het lijden van zijn volk, dat door hem het naderende oordeel wordt aangekondigd.

Jeremia krijgt van God de opdracht om niet te trouwen en geen kinderen te krijgen (‹Jer. 16:1-4›). Toch staat hij er, menselijk gezien, in zijn taak niet helemaal alleen voor. Baruch, de zoon van Neria, zijn schrijver en vriend, blijft hem tot aan het einde toe terzijde staan. Josephus vertelt ons dat Baruch uit een zeer prominente familie afkomstig was en zeer bedreven was in het Hebreeuws (‹Antiquitates Judaicae 10:159›). Aan Baruch wordt het opschrijven van veel van Jeremia’s woorden toevertrouwd en samen zullen zij verantwoordelijk zijn geweest voor de tekst van het profetenboek. Verder vermeldt 2 Kronieken 36:25 dat Jeremia een klaagzang schreef over de dood van de eerder genoemde koning Josia. Ook wordt zijn naam traditioneel verbonden aan het boek Klaagliederen en door Maimonides ook met het boek Koningen. Jeremia’s optreden bestrijkt meer dan veertig jaar. Vanaf Josia tot na de ballingschap van Juda en de verwoesting van de Tempel in 586 v. Chr., een verwoesting die hij met eigen ogen zou aanschouwen.


24-jeremia-tissot-deballingen.jpg

Jeruzalem in ballingschap weggevoerd -  een schilderij van James Tissot - 1836 - 1902.       Public Domain


Na de val van Jeruzalem worden Jeremia en Baruch worden tegen hun wil meegenomen naar het land Egypte waarheen de rest van het volk onder leiding van Johanan vlucht. Ze vestigen zich in Tachpanhes, een stad bij de Nijldelta. Er wordt aangenomen dat Jeremia daar stierf. Een latere traditie, opgeschreven door kerkvaders Tertullianus (Adversus Gnosticos, hfdst. 8) en Hiëronymus (Adversus Jovinianum 2:37), vermeldt dat hij door steniging aan zijn einde kwam. Pseudo-Epiphanius (De Vitis Prophetarum) en de bisschop Isodorus van Sevilla (De Ortu et Obitu Patrorum, hfdst. 38) vermelden dat dit in Tachpanhes zelf gebeurde. Het is echter moeilijk na te gaan hoe betrouwbaar deze traditie is, omdat de getuigenissen vrij laat zijn opgetekend. 


Het profetisch optreden van Jeremia

De dood van de Assyrische koning Assurbanipal, die in Ezra 4:10 Asnappar wordt genoemd, omstreeks 630 v. Chr., betekende het einde van de grootmacht Assyrië.  

Twaalf jaar daarvoor was een eind gekomen aan het 55 jaar durende schrikbewind van de Judese koning Manasse. Manasse heeft waarschijnlijk de profeet Jesaja om het leven gebracht door hem op hoge leeftijd, geklemd tussen twee blokken hout doormidden te laten zagen (‹zie Heb. 11:37›). De duistere regeringsperiode van deze koning vormde de overgangstijd tussen de beide grote profeten Jesaja en Jeremia. Na Manasse zou koning Amon nog twee jaar in het spoor van zijn vader Manasse regeren (‹1 Kn. 21›). Toen kwam er eind aan deze drukkende en donkere tijd en werd Josia, de kleinzoon van Manasse, koning over Juda. Hij had een heel andere gezindheid: “Josia was acht jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jedida, een dochter van Adaja, uit Bozkath. Hij deed wat recht was in de ogen van de HEERE. Hij volgde volledig de koers van zijn vader David en week niet af naar rechts of naar links.” (2 Kn. 22:2). Josia probeerde Juda en Jeruzalem te zuiveren van de afgoderij. Hij begon zijn hervormingen op 20-jarige leeftijd (2 Kr. 34:3-7). Zes jaar later geeft hij opdracht om de in verval geraakte Tempel te herstellen waarbij de hogepriester Hilkia een verloren geacht wetboek terugvindt (‹2 Kn. 22:3-10›). Bij het horen van de inhoud van dit boek scheurt Josia uit ontzetting zijn kleren, zo ver was het volk van Gods Wet afgevallen (‹2 Kn. 22:11›). Gedurende de rest van zijn korte leven zou Josia zich volledig inzetten om deze afvalligheid tegen te gaan en te strijden voor een geestelijk herstel en een onafhankelijk Juda (‹2 Kn. 23:1-30›).

Toen Jeremia zijn profetische bediening begon in het 13e jaar van koning Josia, was deze koning al begonnen met het uitroeien van de afgoderij en met het herstel van de dienst aan de HEERE in de Tempel (‹2 Kn. 22, 23›). Jeremia was de aangewezen profeet om het werk van koning Josia te ondersteunen. Zoals Josia het volk in uiterlijk opzicht weer terugbracht onder de dienst aan de HEERE, zo moest Jeremia door zijn prediking van het Woord van God de harten van het volk innerlijk weer doen terugkeren tot Hem, om zo hen te redden en te beschermen voor de ondergang. Helaas zou dit tevergeefs blijken, want het volk zou achter de afgoden blijven aanlopen. Het geestelijk verval dat onder Manasse zulke gruwelijke vormen had aangenomen had, had de harten van het merendeel van het volk te ver van de HEERE afgevoerd, zodat zij niet meer terugkonden. 

Jeremia was nog maar net als profeet geroepen, of hij ontving het volgende woord van de HEERE: “Ik zie een kokende pot waarvan de voorkant vanuit het noorden hierheen is gekeerd.  ...  Vanuit het noorden zal dit kwaad worden uitgestort over alle inwoners van het land. Want zie, Ik roep alle volksstammen van de koninkrijken uit het noorden, spreekt de HEERE, en zij zullen komen en ieder zal zijn troon neerzetten bij de ingang van de poorten van Jeruzalem en tegen al haar muren rondom en tegen alle steden van Juda.” (‹Jer. 1:13-15›) Vanaf de dagen van Josia kon de profeet er niet van worden weerhouden om het dreigende onheil uit het noorden aan te kondigen en het goddelijke raadsbesluit dat Juda en Jeruzalem in ballingschap zouden worden weggevoerd, bekend te maken (‹Jer. 4:5, 13, 27; Jer. 5:15; Jer. 6:22; enz.›). Hoewel de naam van de nieuwe grootmacht, die Assyrië zou opvolgen, in het begin niet wordt genoemd, blijkt al vlug (‹Jer. 21:2›), dat deze nieuwe wereldmacht het Babylonische rijk is onder leiding van Nebukadnezar, die door Jeremia ook Nebukadrezar wordt genoemd. 

Juda wordt heen en weer geslingerd tussen Egyptische en Babylonische overheersing. Uiteindelijk verslaat Nebukadnezar het Egyptische leger in 605 v. Chr. in de slag bij Karkemis. Het is een beslissende slag (‹Jer. 46:2›). Egypte trekt zich noodgedwongen terug en zo wordt Juda vazalstaat van Babylonië. Het dreigende onheil uit het noorden is realiteit geworden.

In 597 v. Chr. wordt koning Jechonja afgevoerd naar Babylon. Ook de profeet Ezechiël en Daniël en zijn vrienden bevinden zich onder deze groep ballingen (‹zie Ez. 1:1-3; Dan. 1:1-7›). 

Vanaf het 13e jaar van koning Josia verkondigt Jeremia veertig jaar lang (‹van 626 v. Chr., het jaar van zijn roeping, tot 586 v. Chr., het jaar van de val van Jeruzalem›) tijdens de regeringen van Josia, Jojakim en Zedekia, vóór en tijdens de val van Jeruzalem, vrijwel onvermoeibaar, de naderende ballingschap van Juda en Jeruzalem naar Babel (2 Kn. 23 – 25; 2 Kr. 34 – 36), terwijl hij daarbij steeds wijst op de zonden van het volk. Het wordt hem niet in dank wordt afgenomen. Zijn leven wordt getekend door vervolging en lijden. Zijn stadsgenoten willen hem het liefst doden (‹Jer. 11:21›), de priesters en profeten beschuldigen hem van verraad tegen Jeruzalem en vinden dat hij de doodstraf verdient (‹Jer. 26:11›), hij wordt bespot, meerdere keren gegeseld en vastgezet (‹Jer. 20:2, 38›) en er worden samenzweringen tegen hem gesmeed (‹Jer. 18:18›). Tussen de beschrijvingen van al deze gebeurtenissen van Jeremia’s optreden in en rond Jeruzalem door, vinden wij bijzondere passages waarin Jeremia zijn innerlijk leven laat zien, zijn wanhoop over de gebeurtenissen waarvan hij moet profeteren (‹Jer. 11:18-12:6; 15:10-21; 17:14-18; 18:18-23; 20:7-18). Deze gedeelten geven ons een buitengewone blik in het hart van een profeet die zich soms verlaten voelt door God vanwege de inhoud van zijn boodschap en de heftige weerstand van zijn volksgenoten. De man die geroepen is vanuit de schoot, vervloekt de dag waarop hij is geboren (‹Jer. 20:14›). Toch kan Jeremia niet zwijgen. In een fraaie passage verklaart hij dat het Woord van de HEERE in hem niet tegengehouden kan worden: “Wel deed ik moeite om het in te houden, maar ik kon het niet” (‹Jer. 20:8-9›). Toch bleef Jeremia’s arbeid ‘onvruchtbaar’ wat men luisterde niet en men bekeerde zich niet tot de HEERE!


babylonianempire-nl-01.jpg


Zeventig jaar ballingschap

Markant onderdeel van Jeremia’s profetie is de aankondiging van de tijdsduur van de ballingschap nl. 70 jaar. Overigens moest Jeremia die ballingschap ook aankondigen over de omringende volken met inbegrip van Egypte (‹zie m.n. Jer. 25:17-19›):


“Heel dit land zal tot een puinhoop worden, tot een schrikbeeld 

en deze volken zullen de koning van Babel dienen, zeventig jaar lang.” 

“Als de zeventig jaren vervuld zijn, 

zal Ik de koning van Babel en dat volk hun ongerechtigheid vergelden, 

spreekt de HEERE, en ook het land van de Chaldeeën. 

Ik zal het voor eeuwig in een woest gebied veranderen.” 

(‹Jer. 25:11, 12›)


“Want zo zegt de HEERE: 

Pas als de zeventig jaren voor Babel in vervulling zijn gegaan, 

zal Ik jullie weer opzoeken 

en dan zal Ik mijn goede woord over jullie gestand doen 

door jullie naar deze plaats terug te brengen.” 

(‹Jer. 29:10›)

In dit verband is ook het woord uit 2 Kr. 36:21 van belang dat verwijst naar de woorden van Jeremia:

“... - opdat het woord van de HEERE door de mond van Jeremia gesproken 

in vervulling zou gaan - , 

totdat het land zijn sabbatten genoten zou hebben. 

Alle dagen van de verwoesting had het land rust, 

totdat de zeventig jaren vervuld waren.” 

(‹2 Kr. 36:21›)

Zeven (een week telt 7 dagen) maal zeventig (weken) is 490 jaar. D.w.z. dat het volk 490 jaar lang de rustdag, de sabbat niet had onderhouden, ondanks het zo duidelijke gebod van de Wet om zes dagen te werken en op de zevende dag te rusten. Overigens lezen wij in Jes. 23:15-17 dat ook de wereldstad Tyrus een dergelijk lot zou treffen, en zeventg jaar in de vergetelheid zou raken. Door de ballingschap zou het land als nog de benodigde en door God bevolen rust krijgen.

Ook in het boek Daniël komen wij het getal zeventig tegen als hij de woorden van Jeremia aanhaalt:

“... in het eerste jaar van zijn koningschap, werd mij, Daniël, 

uit de boeken duidelijk, dat het aantal jaren, 

waarover het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gesproken had 

voor het vervullen van de tijd voor de puinhopen van Jeruzalem,

 zeventig jaar was.” 

(‹Dan. 9:2›)

Ook de profeet Zacharia verwijst nog naar de zeventig jaren als hij zegt:

Toen antwoordde de Engel van de HEERE en zei: 

“O HEERE van de legermachten, hoelang nog zult U zich niet ontfermen 

over Jeruzalem en over de steden van Juda 

waarop U deze zeventig jaar toornig bent geweest?” 

(‹Zach. 1:12›)

“Spreek tot heel het volk van het land en tot de priesters en zeg: 

Wanneer jullie vastten en jullie je uit rouw op de borst sloegen, 

in de vijfde en in de zevende maand, 

en dit nu al zeventig jaar lang, 

hebben jullie dan werkelijk voor Mij gevast? “ 

(‹Zach. 7:5›)

De instelling van het vasten waarvan de profeet Zacharia spreekt was het gevolg van de moord op Gedalja omstreeks 587 v. Chr., precies 70 jaar geleden, toen het merendeel van de in het land overgebleven rest van Israël, tegen de waarschuwing van de profeet in, naar Egypte vluchtte om aan de straf te ontkomen die wel moest komen als gevolg van deze misdaad (‹2 Kn. 25:25, 26; Jer. 41:2›).

In 536 v. Chr zou Zerubbabel met een deel van de ballingen terugkeren naar Jeruzalem om de Tempel te herbouwen. Van 606 v. Chr. toen Juda door Babel werd onderworpen en de ballingschap al vlug werkelijkheid zou worden tot  op het jaar  536 v Chr. is zeventig jaar. 

De vergelijking met Silo

Sinds de inname van het land Kanaän door Jozua stond de Tent van de Ontmoeting of Tabernakel in Silo (‹Joz. 1:18; 18:9, 10; 19:51; 21:2; 22:9, 12; Ri. 21:19›). De plaats is teruggevonden en heet tegenwoordig: Khirbet Seilun in het Arabisch en Tel Shiloh in het modern Hebreeuws. Silo lag iets ten noorden van Beth-El richting Sichem. 

Vijf keer komt de plaats Silo in het boek Jeremia voor (‹Jer. 7:12, 14; 26:6, 9; 41:5›). In Jer. 7:12 lezen wij:

“Want ga maar naar mijn woonplaats in Silo 

waar Ik mijn Naam in het begin liet wonen. 

Zie, wat Ik daarmee gedaan heb vanwege de slechtheid van mijn volk Israël.” 

Zoals God met Silo heeft gedaan, waarschijnlijk bij de wegvoering van het noordelijke 10-stammenrijk in ballingschap naar Babel, zo zou God ook met Jeruzalem doen, lezen wij in de andere verzen over Silo in Jeremia. In Jer. 26:9 lezen wij hoe het volk tegen Jeremia te hoop loopt in het Huis van de HEERE waar hij sprak. Men kan het Woord van God niet verdragen!


De Spruit

In Jer. 23:5 lezen wij van de SPRUIT, de profetische naam voor Jezus Christus:

“Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, 

dat Ik een SPRUIT van gerechtigheid voor David zal doen opstaan. 

Die zal als Koning regeren en voorspoedig zijn 

en recht en gerechtigheid op aarde doen.”

“In die dagen en in die tijd zal Ik voor David 

een SPRUIT van gerechtigheid doen uitspruiten. 

Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.” 

(‹Jer. 33:15›)

In Jes. 4:2 lezen wij:

“Op die dag zal de SPRUIT van de HEERE tot een heerlijk sieraad zijn, 

en de Vrucht van het land zal vorstelijk en schitterend zijn

 voor het ontkomen deel van Israël.” 

Ook Zacharia profeteert twee keer van de komende SPRUIT:

“Luister toch, Josua, jij hogepriester, 

jij en je vrienden, die voor je aangezicht zitten,

want die mannen zijn een bijzonder teken, 

want zie, Ik zal mijn Dienaar ‘de SPRUIT’ doen komen.” 

(‹Zach. 3:8›)

 “Zo spreekt de HEERE van de legermachten! Hij zegt:  

Ziedaar, een man, ‘SPRUIT’ is zijn Naam, 

want uit zijn plaats zal Hij uitspruiten 

en Hij zal de Tempel van de HEERE bouwen.” 

(‹Zach. 6:12›)

Hoewel Jeremia de vrijwel totale verwoesting van het koninkrijk Israël als aards koninkrijk meemaakte, de verwoesting van de aardse Tempel zoals door hem was aangekondigd door de vergelijking die hij trok met het Heiligdom in Silo, de wegvoering van het volk in ballingschap naar Babel, bleef zijn oog toch gericht op de beloftes van God, in het bijzonder de belofte ten aanzien van het zaad van de vrouw (‹Gen. 3:15›), dat uiteindelijk in de beloofde Zoon van David die voor eeuwig op de troon van David zou zitten, vaste vorm aannam. Deze Zoon van David zou de komende Spruit van gerechtigheid zijn. Jeremia houdt vast aan het echte Messiaanse of Christelijke geloof (twee woorden die hetzelfde betekenen en hetzelfde inhouden›) dat altijd Jezus Christus, de Gezalfde van GOD, de Messias van God in het hart draagt en vast voor ogen houdt, HIJ, Die voor Abraham was, en Die gekruisigd-en-opgestaan is, en Die spoedig komen zal. 

Het Nieuwe Verbond

Jeremia was een profeet die leed omwille van zijn volk. Hij moest het oordeel aankondigen en het oordeel meemaken. Toch schreef de profeet ook woorden van hoop. In wat gewoonlijk het ‘Troostboek’ wordt genoemd (‹Jer. 30-33›), klinken bijzondere beloften voor het volk Israël door, maar ook zijn er opmerkelijke boodschappen van hoop zijn er voor Egypte (‹Jer. 46:25, 26›), Moab (‹48:47›), Ammon (‹Jer. 49:6›) en Elam (‹49:39›), waarin de HEERE een keer van hun lot belooft.

De HEERE zegt dat Hij een keer in het lot van Israël zal brengen en een Nieuw Verbond met hen te sluiten: 

“Want dit is het Verbond dat Ik na die dagen 

met het huis van Israël sluiten zal, spreekt de HEERE: 

Ik zal mijn Wet in hun binnenste leggen en Ik zal die in hun hart schrijven. 

Ik zal hun tot GOD en zij zullen Mij tot volk zijn.”  (‹Jer. 31:33›) 

Een paar eeuwen later liep er in Juda weer een Profeet over straat. Een timmerman, Die net als Jeremia niet werd geëerd in zijn eigen streek, een Man, Die zou lijden voor de zonde van het volk, niet om het verloren te zien gaan, maar om uiteindelijk met zijn eigen bloed dat Nieuwe Verbond te sluiten.


De terugkeer van de twaalf stammen

Zoals alle profeten kijkt ook Jeremia uit naar de tijd dat de twaalf stammen zullen terugkeren in het land Israël. De verwachting van terugkeer spreekt Jeremia op verschillende manieren op verschillende plaatsen uit zoals in Jer. 50:28; 51:5, 10, 19, maar in het hart van het boek, in Jer. 30-33 komt de belofte van de terugkeer toch het sterkst en allerduidelijkst tot uitdrukking. We geven daarvan één voorbeeld:

“Want zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, 

dat Ik een keer zal brengen in de gevangenschap van mijn volk,

 Israël en Juda, zegt de HEERE. 

Ik zal hen terugbrengen in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb 

en zij zullen het als erfdeel in bezit nemen.” (‹Jer. 30:3›) 


De verbrande boekrol

Tijdens het koningschap van Jojakim, een zoon van Josia die eerder op de troon was gezet door Farao Necho II (‹2 Kron. 36:1-4›), lezen we over de eerste totstandkoming van het boek Jeremia en de weerstand van het koningshuis tegen haar boodschap. De opdracht wordt gegeven om alle woorden op te schrijven die de Heere door de mond van de profeet Jeremia gesproken heeft (‹Jer. 36›). Omdat Jeremia de toegang tot de Tempel was ontzegd, wordt Baruch gezonden om deze woorden bekend te maken. Er volgt een tragische scène. Elke keer als koning Jojakim een aantal kolommen tekst van de rol heeft gehoord, snijdt hij ze af met een schrijversmes en gooit ze in het vuur. Jeremia moet gevangen genomen worden, maar weet te ontkomen (‹Jer. 36:26›). Voor de tweede keer krijgt de profeet de opdracht om de woorden op te schrijven (‹Jer. 36:27-32›), deze keer vergezeld van een scherp oordeel over Jojakim en zijn nageslacht. De woorden komen uit: koning Jojakim komt tegen in opstand. De Babylonische legers omsingelen Jeruzalem en Jojakim sterft tijdens het beleg in 598 v. Chr. Nebukadnezar voegt zich enkele maanden later met zijn eigen leger bij de al aanwezige krijgsmacht. Hij neemt Jeruzalem in (‹2 Kn. 24›), rooft de Tempel leeg en deporteert een groot deel van de Judeese elite, waaronder Jojakims zoon Jojachin. Deze was net drie maanden koning. Hij zou zijn resterende levensdagen in ballingschap doorbrengen (‹2 Kn. 27-30; Jer. 52:31-34›). Zedekia, de neef van Jojachin, wordt vervolgens door de Babylonische koning op de troon van Juda gezet.

Getuige van de verwoesting van Jeruzalem

De laatste jaren van Juda vormen een chaotische periode. Door de oorlogen, deportaties en de politieke situatie waren de Israëlieten uitgeput. Bijgestaan door valse profeten die voorspelden dat het juk van Babel gebroken zou worden (‹Jer. 28›) en dat Nebukadnezar niet meer tegen de stad zou optrekken, komt Zedekia eveneens in opstand tegen Babel. Jeremia voert tevergeefs zijn profetische campagne. Hij maakt korte metten met het idee dat de eerste ballingen spoedig zouden terugkeren. In zijn brief aan de ballingen schrijft hij: “Want zo zegt de HEERE: Voorzeker, pas wanneer zeventig jaren in Babel voorbij zijn, zal Ik naar u omzien en over u Mijn goede woord gestand doen, door u terug te brengen naar deze plaats” (‹Jer. 29:10›). 

Nebukadnezar is Gods dienaar en het instrument van de toorn van de Heere (‹Jer. 27:6›). Zedekia kiest er in 589 v. Chr. uiteindelijk toch voor om zich onafhankelijk te maken van Babylon. De reactie van Nebukadnezar laat niet op zich wachten. Na een belegering van bijna twee jaar wordt de stad in 586 v. Chr. ingenomen. De muren van Jeruzalem worden afgebroken en haar huizen en de Tempel worden in brand gestoken (‹Jer. 52›). Jeremia bevindt zich dan in het verblijf van de tempelwacht en wordt vervolgens ooggetuige van de totale vernietiging van de heilige stad. Het volk gaat in ballingschap. 

De laatste jaren in Egypte

Het is tragisch dat een profeet, wiens woorden voor de ogen van het volk letterlijk in vervulling waren gegaan, achteraf nog steeds niet gehoord wordt. De reden daarvoor is dat het volk bij het zien van dat alles niet tot bekering gekomen was. 

Na de vernietiging van Jeruzalem blijft Jeremia achter bij Gedalja, die aangesteld wordt als gouverneur over de overgeblevenen in Juda (‹Jer. 39:14›). Gedalja wordt echter vermoord door Judeese militanten vanwege zijn pro-Babylonische houding (‹Jer. 41›). Onder leiding van Johanan vlucht een deel van de overgebleven Israëlieten naar Egypte, ondanks de profetische waarschuwingen van Jeremia om niet te gaan en Juda op te bouwen (‹Jer. 42-43›). Jeremia en Baruch worden daarbij tegen hun wil meegenomen naar het land waaruit de HEERE hun voorvaderen ooit met zijn machtige hand wegleidde. 

In Egypte profeteert Jeremia nog dat (‹Jer. 43:8-13›) dat Egypte door koning Nebukadnezar onder de voet zou worden gelopen. Ook profeert hij nog tegen de verering van de hemelkoningin door zijn landgenoten in Egypte (‹Jer. 44›). Zo leefde hij naar wij mogen aannemen nog tot ca. 585 of 580 v. Chr. in Egypte.

De vluchtelingen vestigen zich in Tachpanhes, een stad bij de Nijldelta. Er wordt aangenomen dat Jeremia daar stierf. Een latere traditie, opgeschreven door kerkvaders Tertullianus (‹Adversus Gnosticos, hfdst. 8›) en Hiëronymus (‹Adversus Jovinianum 2:37›), vermeldt dat hij door steniging aan zijn einde kwam. Pseudo-Epiphanius (‹De Vitis Prophetarum›) en de bisschop Isodorus van Sevilla (‹De Ortu et Obitu Patrorum, hfdst. 38›) vermelden dat dit in Tachpanhes (‹=Daphne›) zelf gebeurde. Het is echter moeilijk na te gaan hoe betrouwbaar deze traditie is, omdat de getuigenissen vrij laat zijn opgetekend. Dit laat nog eens zien hoe groot de vijandschap was van ongelovig Israël tegenover Gods dienaren en profeten. 


Jeremia en de Kist (‘de Ark’)

Nadat Jeruzalem was ingenomen en verwoest, lezen wij in Jeremia 40 over de beslissing van Jeremia om in Israël te blijven. Ook over dit moment waarin hij door de Babylonische legerleider Nebuzaradan voor de keuze wordt gesteld of hij mee wil naar Babel, of dat hij wil blijven en zich bij de vazalkoning Gedalja wil voegen, lezen wij in de tradities in Pesiq, Rab. 26:8. 

In het boek Makkabeeën 2:1-8 lezen wij dat Jeremia bij zijn terugkeer naar Jeruzalem een opdracht van God ontving om de Kist naar de berg Nebo te brengen, waarvandaan Mozes vlak voor zijn dood uitkeek op het beloofde land en vervolgens door God begraven werd. 

Er waren er die Jeremia volgden om te weten waar hij de Kist zou brengen, maar ze werden daartoe verhinderd. Toen Jeremia er later van hoorde, verweet hij die mannen en zei: “De plaats zal verborgen blijven totdat God zijn volk bijeenbrengt en hen weer barmhartigheid bewijst. Dan zal de HEERE deze dingen weer aan het licht brengen en zullen de heerlijkheid van de HEERE en de Wolk weer verschijnen, zoals die aan Mozes verschenen, en ook aan Salomo toen hij bad dat het Huis op bijzondere wijze zou worden ingewijd  (‹1 Kn. 8:10-11; 2 Kr. 5:13-14›). 


Het grote geduld van de HEERE

Aangrijpend is het geduld van de HEERE en de mogelijkheid die Hij bleef geven voor een bekering van Juda. Alvorens hij Jeremia naar de Tempel stuurt, zegt Hij: “Misschien zullen zij luisteren en zal ieder van hen zich bekeren van zijn slechte weg, zodat Ik berouw krijg over het kwaad dat Ik van plan ben hun aan te doen vanwege de slechtheid van hun daden.” (‹Jer. 26:3; zie ook Jer. 18:8›). Dat zou echter niet gebeuren.


Overzicht met jaartallen van de tijd van Jeremia

Chronologie van belangrijke jaartallen in het leven van Jeremia (jaartallen bij benadering)

639 v. Chr.

Josia wordt koning op achtjarige leeftijd.

627 v. Chr.

Josia begint zijn hervormingen (‹zie 2 Kr. 34›).

626 v. Chr.

de roeping van Jeremia in het 13e jaar van Josia.

621 v. Chr.

het wetboek gevonden. De Grote Hervorming onder Josia (‹2 Kn. 22, 23›).

608 v. Chr.

Josia gedood door Farao in de slag bij Megiddo. Josia regeerde 31 jaar. 

608 v. Chr.

Joahaz, de zoon van Josia, is 3 maanden koning, en wordt dan afgezet door de koning van Egypte, die hem ook in gevangenschap wegvoert naar Egypte.



608 v. Chr. 

Jojakim, de broer van Joahaz, wordt door Egypte aangesteld als koning van Juda. Zijn naam van geboorte is Eljakim. Jojakim regeert 11 jaar. Jeremia predikt in de Tempel (‹Jer. 26:1-6›)



607 v. Chr.

Ninevé, het Assyrische machtscentrum verwoest door Babylon (‹rond 612 v. Chr.›). 

606 v. Chr.

Juda aan Babylon onderworpen door Nebukadnezar. 


De eerste ballingschap.


Het begin van de zeventig jaren. 

605 v. Chr.

De slag bij Karkemis. Egypte door Babylon vernietigd.

596/597 v. Chr.

werd  hij door Nebukadnezar naar Babel in ballingschap weggevoerd. Hierbij werden ook de profeten Daniël en Ezechiël meegevoerd naar Babel.



597 v. Chr.

Zedekia wordt koning over Juda en regeert 11 jaar lang.

593 v. Chr. 

koning Zedekia brengt een bezoek aan Babylon

586 v. Chr.

Jeruzalem verbrand. Zedekia weggevoerd naar Ribla en blindgemaakt nadat zijn zonen voor zijn ogen vermoord waren. Einde van het aardse Koninkrijk van David.

587 v. Chr.

De moord op Gedalja



INDELING 

Het boek Jeremia telt 52 hoofdstukken, die maar ten dele op tijdsvolgorde zijn gerangschikt


Opschrift en roeping van Jeremia — Jer. 1

1

De eerste boekrol, uit de dagen van koning Josia — Jer.  2 - Jer. 10

2

De aanklacht tegen het volk — Jer. 2 – Jer. 4:2

3

Het onheil uit het noorden — Jer. 4:3 - Jer. 6

4

De tempelprediking ten tijde van Jojakim — Jer. 7:1-15

5

Aanvullingen op de eerste rol en herhaling van het onheil uit het noorden —  Jer. 7:16-34 - Jer. 10


De tweede boekrol, uit de dagen van Jojakim — Jer. 11 - Jer. 17

1

Verdere  aanklachten tegen het volk — Jer. 11 – Jer. 13:14

2

De vijand uit het noorden — Jer. 13:15-27

3

Verdere lessen — Jer. 14 – Jer. 17


Diverse geschriften van Jeremia en Baruch, uit diverse tijden na Josia — Jer. 18 - Jer. 26

1

De pottenbakker en het aardewerk — Jer. 18 – Jer. 20

2

Zedekia’s eerste gezantschap — Jer. 21:1-10

3

Over de slechte koningen: Joachaz, Jojakim en Jojachin — Jer. 21:11-14 - Jer. 22

4

De rechtvaardige Spruit (de Messias) — Jer. 23:1-8

5

Diverse profetieën — Jer. 23:9-40 - Jer. 25

6

De gevolgen van bovenstaande tempelprediking — Jer. 26


Diverse geschriften, uit de tijd van Zedekia — Jer. 27 – Jer. 35

1

Onderwerping aan de Babyloniërs — Jer. 27 – Jer. 29

2

Beloften van herstel en een Nieuw Verbond - Het troostboek— Jer. 30 – Jer. 33

3

Waarschuwingen aan Zedekia - De Rechabieten - De boekrol verbrand — Jer. 34 - Jer. 35


Belegering en ondergang, uit de tijd van Zedekia — Jer. 36 – Jer. 45

1

Jeremia en Zedekia - De val van Jeruzalem - Belofte aan Ebed-Melech — Jer. 36 - 39

2

Jeremia’s lot na der val van Jeruzalem - Jeremia bij Gedalja, Gedalja vermoord — Jer. 40 - Jer. 43:7

3

De vlucht naar Egypte en nieuwe geloofsafval — Jer. 43:8 - Jer. 44

4

Gods belofte aan Baruch (uit de tijd van Jojakim) — Jer. 45


Profetieën tegen de naties — Jer. 46 - Jer. 51 

1

Over Egypte — Jer. 46

2

Over de Filistijnen — Jer. 47

3

Over Moab — Jer. 48

4

Over de Ammonieten — Jer. 49:1 – 6

5

Over Edom — Jer. 49:7-22

6

Over Damascus — Jer. 49:23–27

7

Over de Arabieren — Jer. 49:28-33

8

Over Elam — Jer. 49:34–39

9

Over Babel, haar toekomstige ondergang — Jer. 50 - Jer. 51


Historisch aanhangsel — Jer. 52

1

De val en ballingschap van Juda en Jeruzalem. 


Evil-Merodach, de koning van Babel begenadigt  koning Joachin in Babel — Jer. 52:1-30

2

De begenadiging van Jojakin— Jer. 52:31-34


__________________

Bronnen:

christipedia.nl


H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965


C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 



Bewerking: 

redactie EBV - 1 juni 2023