DE VIJFDE FEESTROL
het Loofhuttenfeest
bij de wijnoogst
PREDIKER
Inleiding
Het boek Prediker is het 21ste boek in de Bijbel. Het is één van de Meggiloth (de Feestrollen), en het zevende boek van de Ketoebim (de Geschriften of de Boeken). Het wordt gerekend tot de Wijsheidsboeken en behandelt de vraag naar een zinvol leven in een wereld waarin de dood iedereen ten deel valt. De Joden lezen het boek Prediker voor op het Loofhuttenfeest. Het wonen in hutten tijdens dit feest is ook een heenwijzing naar de broosheid en vergankelijkheid van het leven.
De Hebreeuwse naam van het boek luidt ‘Koheleth’. Het woord ‘koheleth’ is afkomstig van een werkwoord dat ‘oproepen’ of: ‘uitroepen’ als grondbetekenis heeft en ook ‘bijeenbrengen’, ‘samenkomen’ of: ‘verzamelen’. Het woord ‘(‹volks›)vergadering’ in het Oude Testament, b.v. in de uitdrukking ‘de volksvergadering van Israël’, is ook afgeleid van dit werkwoord, immers heel het volk moest opgeroepen worden voor de volksvergadering. Prediker is van oudsher de naam van dit bijbelboek in het Nederlandse taalgebied. Wij houden aan die benaming vast, ook al is er enige discussie over de betekenis van het Hebreeuwse woord naar aanleiding waarvan diverse vertalingen kiezen voor de titel ‘Verzamelaar’ of: ‘Vergaarder’. K&D verdedigen de betekenis ‘Prediker’, want het samenroepen gebeurt met een doel nl. om een boodschap door te geven, d.w.z. om te prediken.
“Allervergankelijkst, zegt Prediker, allervergankelijkst, alles is vergankelijk” (Prediker 1:2)
( illustratie van achristianpilgrim.wordpress.com )
De schrijver en zijn tijd
Het boek begint met de woorden: ‘De woorden van Prediker, de zoon van David, koning in Jeruzalem.’ Die titel doet denken dat Salomo, die immers de zoon van David was, de schrijver is van het boek Prediker. Vele commentatoren komen dan ook tot die conclusie. Maar de woorden ‘koning in Jeruzalem’ zijn grammaticaal gezien een toevoeging, een ‘appositie’, en niet een nadere specificatie van wie ‘de zoon van David’ is. Het gevolg is dat de woorden ‘koning in Jeruzalem’ grammaticaal gezien verbonden zijn met het woord ‘Prediker’ en dus niet opgevat mogen worden als: ‘de zoon van David die koning is in Jeruzalem’, en bijgevolg is Salomo als de zoon van David niet meer per definitie de Prediker, de schrijver van het boek.
Daar komt bij dat de uitdrukking ‘koning in Jeruzalem’ nergens anders wordt aangetroffen in het Oude Testament. Koning Salomo wordt genoemd: ‘koning over heel Israël’ (‹1 Kn. 4:1›) en ‘koning van Israël’ (‹2 Kn. 24:13›), en in Spr. 1:1 lezen wij: ‘Salomo, de zoon van David, de koning van Israël’. Als wij dit alles weten, komt de aanname van velen dat dit boek door Salomo is geschreven nog meer op losse schroeven te staan.
Ook de woorden in Pred. 1:12: ‘Ik Prediker was koning over Israël in Jeruzalem’ kunnen onmogelijk door Salomo zijn uitgesproken als wij weten dat het Hebreeuwse |הָיִיתִי| (‹ik was›) een voltooide tijd is en dat Salomo tot aan zijn dood toe regeerde. Degene die dit schreef moet dus een ander na hem geweest zijn, die a.h.w. in zijn huid gekropen is. Ook de woorden van Pred. 2:12: “Ik richtte mij erop om wijsheid te zien en dwaasheid en onverstand, want wat is de mens die komt na de koning die zij al lang geleden hebben aangesteld?” wijzen erop dat Salomo ten tijde van het schrijven van het boek Prediker al overleden was en dat een ander na hem aan het woord is en dat het boek Prediker dus geruime tijd na Salomo geschreven is. De Talmoedische ‘Aggada’ heeft aan dit grammaticale aspect van het Hebreeuwse werkwoord |הָיִיתִי| (‹ik was= ik ben geweest›) de fabel verbonden dat Salomo gedwongen werd om van de troon afstand te doen, omdat hij een wetsovertreding had begaan, waarop de troon door een engel bestegen werd, die uiterlijk op hem leek. Salomo liep in tussentijd rond en bedelde, waarbij hij zei: ‘Ik, Prediker, ben koning geweest over Israël in Jeruzalem’, waarop men hem met een stok sloeg en hem een schotel gort (‹gepelde gerst›) voorzette en tegen hem zei: ‘Hoe durf jij zo te spreken! Kijk, daar zit de koning in zijn paleis op zijn troon.’ Natuurlijk is dit niet meer dan een verzonnen anekdote, maar het toont wel dat men de grammatica van |הָיִיתִי| goed begreep.
Ook de epiloog van het boek in Pred. 12:9-12 levert een argument op voor de gedachte dat het boek Prediker pas later tot stand gekomen is, omdat die epiloog geschreven is een stijl van Hebreeuws van vlak voor het ontstaan van de Mishnah rond 300 v. Chr. Prediker is in het boek de benaming van Salomo door de pen van de schrijver, waarmee hij enerzijds aangeeft dat het niet de echte Salomo is, maar dat Prediker anderzijds toch bij voorkeur volledig op hem moet lijken en dat de woorden van Prediker, samen met de Spreuken van Salomo en de wijzen mannen in het algemeen, teruggaan op één Gever en Schrijver, dat is op één Herder (‹K&D›). Op deze manier ontstaat er een zeer bijzondere mengeling van persoonlijkheden, want de schrijver van Prediker vertrouwt onder leiding van de Heilige Geest zijn eigen levenservaring aan het boek toe, maar a.h.w. gehuld in de mantel van Salomo, zonder dat hij dat angstvallig verbergt, want zo nu en dan komt toch de echte schrijver min of meer onopvallend uit de mouw van die mantel van Salomo tevoorschijn, zodat de lezer zicht houdt op ‘werkelijkheid’ en ‘fictie’.
Het feit dat Prediker aan het begin (‹Pred. 1:1-11›) en einde van het boek (‹Pred. 12:8-14›) in de derde persoon, nl. ‘hij, Prediker’, spreekt en verder in het boek (‹Pred. 1:12 tot 12:17›) in de eerste persoon, wijst erop dat de woorden door een andere schrijver werden ingeleid en becommentarieerd, waarbij het overigens beslist niet uitgesloten is dat diezelfde schrijver ook de delen die in de ik-vorm staan, schreef als vanuit het gezichtspunt van Salomo, een gezichtspunt dat hij personifieert in de Prediker. Dat het boek a.h.w. Salomo als hoofdpersoon neemt voor het Prediker, blijkt ook uit passages als deze:
“Ik sprak tot mijn hart en zei:
“Zie, ik heb wijsheid verworven en vermeerderd,
meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
Mijn hart heeft veel wijsheid en kennis gezien.”
(‹Pred. 1:16›)
“Ik verwierf slaven en slavinnen
en ik had dienaren die bij mij in huis geboren waren.
Ook had ik een grote kudde runderen, schapen en geiten,
meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.”
(‹Pred. 2:7›)
“Ik werd steeds groter en ik verwierf meer dan allen
die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
Toch bleef mijn wijsheid bij mij.”
(‹Pred. 2:9›)
“Ik richtte mij erop om wijsheid te zien,
en dwaasheid en onverstand,
want wat is de mens die komt na de koning
die zij al lang geleden hebben aangesteld?”
(‹Pred. 2:12›)
K&D zeggen heel treffend: “Zoals de vrouw uit Endor, toen zij op verzoek van Saul de profeet Samuël uit het dodenrijk (‹‘de hades’›) liet opkomen, zei: ‘Ik zie goddelijke wezens uit de aarde opkomen’ (‹1 Sm. 28:13›), zo is het in dit boek niet (de aardse) Salomo die spreekt, maar zijn geest, en voor die geest is de neutrale benaming Prediker zeer geschikt.” Ten diepste is de Heilige Geest hier aan het werk, die zowel Salomo alsook deze andere, latere schrijver leidde, waarbij de Heilige Geest ook de menselijke geest en het daarmee verbonden karakter gebruikt.
K&D tonen aan dat er in Prediker veel woorden voorkomen die het stempel dragen van de Hebreeuwse taal van de tijd na de ballingschap. Dit wijst er heel sterk op dat de auteur van het boek Prediker het boek geschreven heeft na de ballingschap en dus in die tijd leefde. Het was een schrijver die het wilde doen voorkomen ‘alsof’ het boek door Salomo geschreven was (‹zoals sommige psalmen ‘Psalm van David’ heten, maar samengesteld zijn door iemand anders›), en daarom doorspekt hij het boek Prediker als het ware ook met de levenservaring en wijsheid van Salomo. Op die manier vormt het boek Prediker een heel aparte terugblik op het koningschap van Salomo en op de tijd van het koninkrijk, want onder hem was dat op zijn hoogste bloei en na de ballingschap was het met dat aardse koninkrijk Israël en met het koningschap gedaan.
Toch is het eigenaardig dat er in het boek Prediker geen enkele spreuk uit het boek Spreuken voorkomt, ondanks de bedoeling van de schrijver om alles a.h.w. op het lijf van Salomo te schrijven. De schrijver is kennelijk niet geïnteresseerd in het domweg kopiëren van de woorden van Salomo, maar alles moet wel het stempel van Salomo dragen, opdat op die manier de schrijver zijn eigen gedachten aan het papier kan toevertrouwen zonder zelf heel erg op te vallen. Die opzet om het boek enerzijds a.h.w. gekleed te doen gaan in de mantel van Salomo, maar anderzijds gevuld te doen zijn met de ‘eigen’ gedachten, is kennelijk wat de schrijver beoogt en noodzakelijk vindt om zijn doel te bereiken.
Het lijkt dat de schrijver het boek Job wel kent als wij Pred. 7:14 vergelijken met Job 2:10, Pred. 6:3 met Job 3:16, Pred. 7:28 met Job 9:3 en met Job 33:23. De gelijkenis tussen Pred. 7:2 en Jer. 16:8, en tussen Pred. 9:11 en Jer. 9:22 gaat niet echt diep en om de gouden lamp in Pred. 12:10 te herleiden tot de twee kandelaren in Zach. 4:2 is geforceerd, want het beeld heeft in elk boek toch wel een heel verschillende betekenis. Als wij in ‘de engel’ in Pred. 5:5 ‘de priester’ zien, dan is er wel een dieper verband met Maleachi 2:7. Maleachi leefde in de tijd van Nehemia in Jeruzalem, toen het Perzische rijk nog de macht had over het gebied van Israël, ergens tussen 450 - 400 v. Chr. Dat in de Joodse gedachtenwereld de engel en priester in zekere zin identiek werden, lezen wij in Kiddushin 23b waar de priesters ‘engelen van de Barmhartige’ genoemd worden.
K&D zien een verband tussen het apocriefe boek ‘De wijsheid van Salomo’ en het boek ‘Prediker’ omdat de auteurs van beide boeken Salomo tot de spreekbuis maken van hun eigen ‘wereldvisie’. De Wijsheid van Salomo is waarschijnlijk omstreeks 100 v. Chr in het Grieks geschreven door een schrijver uit Alexandrië, die tot op zekere hoogte ‘een discussie’ voert met de inhoud van het boek Prediker.
In het boek Prediker is daarentegen geen enkele Griekse invloed merkbaar. De schrijver van Prediker lijkt eerder de Perzische tijd als leefwereld te hebben gehad, een tijd waaraan rond 330 v. Chr. een einde kwam toen Alexander de Grote het Perzische Rijk veroverde. De Prediker heeft mogelijk de Perzische satrapen voor ogen in passages als: Pred. 3:16; 4:1; 8:9; 5:7; 10:16-19; 10:5-7; 8:8. De betere perioden voor de Joden onder de eerste vijf Perzische vorsten (‹Achaemeniden›) waren voorbij (‹Pred. 7:10›). Pred. 4:13-16 zou betrekking kunnen hebben op het aan de macht komen van Kores, nadat hij de oude vorst van de Meden, koning Astyages, buitenspel had gezet. Astyages liet zijn nageslacht alleen maar ellende na. Volgens Nicolaus of Damascus (‹Müller’s ‘Fragm. hist. Graec. III. 398›) was Kores de zoon van arme ouders. Hij zou in Perzië gevangen hebben gezeten en zijn bewakers zouden verhinderd hebben dat iemand hem kon opzoeken (‹Herod.i. 123›), waarover Justin, i.5 zegt: “Men kon hem niet openlijk een brief brengen, want de bewakers die door de koning waren aangesteld, hielden alle toegangen in de gaten.”
Bij gebrek aan bronnen over de tijd van het Perzische rijk, kan niet precies bepaald worden wanneer precies in de tijd van de Perzische overheersing het boek Prediker geschreven is. Het lijkt veilig om een tijdstip aan te nemen om en nabij de tijd van de samenstelling van het boek Maleachi of iets later. De schrijver woonde in ieder geval in Jeruzalem (‹Pred. 8:10›), waar de Tempel was (‹Pred. 4:17›. Op grond van Pred. 4:8 neemt men aan dat hij geen kinderen had en geen broers en zussen. Heel de toon van Prediker voelt aan alsof een ouder iemand aan het woord is, die soms ook de jongeren wil onderwijzen en waarschuwen (‹Pred. 11:7-10; 12:1›).
De inhoud en de betekenis
Prediker is een man, voor wie God veel betekent. De naam GOD komt niet minder dan 39 keer voor in 37 verzen. In Pred. 3:14 en in Pred 6:2 komt de naam ‘GOD’ twee keer voor. God is Schepper (‹Pred. 7:29; 11:5; 12:1›), Hij is Rechter (‹Pred. 3:17, 18; 11:9; 12:14›), God is de Gever van het leven, van de voeding aan de mens, van wijsheid, kennis en van vreugde (‹Pred. 2:24, 26; 5:17; 5:18; 8:15; 9:9›), van Hem is de geest van de mens (‹Pred. 12:7›), Hij heeft alles in zijn hand (‹Pred. 9:1›), Hij is te vrezen (‹Pred. 5:6; 8:2; 12:13›) en Hij wil dat men Hem vreest (‹Pred. 3:14; 8:12›), God helpt om te ontkomen aan de verkeerde vrouw (‹Pred. 7:26›), en aan alle gevaar (‹Pred. 7:18›), God bestuurt het leven van de mens (‹Pred. 6:2; 7:14›), God is de Verhoorder van gebeden (‹Pred. 5:19›), God kan zijn toorn doen voelen (‹Pred. 5:5›), God laat niet met zich spotten (‹Pred. 5:1, 3›), God wil dat wij naar Hem luisteren en ons niet van Hem afmaken met offergaven (‹Pred. 4:17›), God ontfermt zich over wie vervolgd wordt (‹Pred. 3:15›), God heeft de eeuwigheid in het hart van de mens gelegd (‹Pred. 3:11›), God beloont iemands hartsgesteldheid en zijn werk (‹Pred. 8:12; 9:7›). De boosdoener wordt erdoor gekenmerkt dat hij geen vrees voor God heeft (‹Pred. 8:13›)
Het boek begint en eindigt met die typerende woorden in Pred. 1:2 en Pred. 12:8
“Allervergankelijkst, zegt de Prediker, alles is vergankelijk.”
De woorden klinken als een zucht, een zucht over de vergankelijkheid van het menselijke leven. Het komt ons over als pessimistisch. De Prediker zoekt een antwoord op de vraag: wat is een zinvol leven? In wel 30 verzen komt de uitdrukking ‘voorbijgaand (van aard)’ voor, soms ook vertaald als ‘vergankelijk’. Het gaat om het Hebreeuwse woord |הָבֶל| (‹havel - H1892›) dat ‘adem’, ‘damp’ of ‘nevel’ betekent. Ons leven is als een ademtocht zegt Prediker, net zoals Job dat vóór hem zei (‹Job 7:16›). In 9 verzen wordt er nog aan toegevoegd dat er sprake is van ‘najagen van wind’. Tenslotte eindigt het boek met een wonderlijke, beeldende en o.i. ook liefdevolle beschrijving van de mens die de laatste ademtocht uitblaast.
Vasthoudend aan zijn vrees voor God, wil Prediker zo objectief mogelijk zijn, en zo dicht mogelijk bij de essentie van het menselijk bestaan komen. Het is een zware onderneming waar hij aan begonnen is. Hoe komt hij er toch toe? Kent hij dan de grote profeten Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël niet, dat hij met vrijwel geen woord over hun profetieën rept? Het boek Job heeft, ook al is het een boek over een man van smarten, tenminste nog een hoopvol slot en eindigt met een zegen, en het boek Spreuken stelt de Wijsheid tegenover de dwaasheid en is in zekere zin een loflied op de Wijsheid die haar begin heeft in de vrees voor God.
En waarom dient heel die zoektocht naar ‘de zin van het leven’ plaats te vinden in de gedaante van Salomo, ook al is tussen de regels door duidelijk dat een ander de pen van Salomo hanteert?
Prediker geeft er weliswaar blijk van besef te hebben van een leven na dit leven waarin er beloning is voor de mens die God vreest, maar dat besef kan hem niet boven de ellende van het dagelijks leven uit opheffen. Er is weliswaar vreugde in het dagelijks brood, in eten en drinken, maar hoewel aanbevolen, kan dit geen bevredigend antwoord geven op de vragen waarmee Prediker zit.
Prediker weet wel van de woorden van Daniël over de hoop op eeuwig leven en over de opstanding:
“Velen van hen die in het stof van de aarde slapen,
zullen ontwaken,
dezen tot het eeuwige Leven
en anderen tot schande en tot eeuwig afgrijzen.”
(‹Dan. 12:2›)
zo menen K&D, maar de kennis van een dergelijke toekomst was voor hem verborgen.
Maar eigenlijk is het ook niet vreemd dat de Prediker al die vragen stelt. Onder Salomo was het volk op het hoogtepunt van zijn aardse glorie gekomen en als het ware verheven tot in de wolken en alle volken nestelden zich in zijn takken. De belofte van een eeuwig Koningschap was vanaf David het rijke bezit van het huis van David, waarvan Salomo de vertegenwoordiger was. Maar de vele vrouwen van Salomo brachten de afgoderij tot in Jeruzalem en leidden tot de scheuring van het aardse Koninkrijk van God (‹1 Kn. 11:9-13; 12›). De afgoderij leidde uiteindelijk, afgezien van enkele perioden van geestelijke herleving, tot de wegvoering van beide rijken naar resp. Assyrië en Babel. Heel de wonderbare uittocht uit Egypte en de vestiging van het koninkrijk Israël leek nu een volkomen mislukte onderneming en niet meer dan een onderwerp van spot. Weliswaar was er een groep teruggekeerd en was de Tempel herbouwd en ook de stadsmuur, maar het was al met al een nietige onderneming temidden van het gewoel van de volken en de glorie van de herstelde Tempel was aanzienlijk minder dat die van de Tempel onder Salomo (‹Ezra 3:12›). Er was nog wel een Davidisch geslacht, maar een bijbehorend aards koninkrijk was er niet meer. Gods beloftes door de profeten, klein en groot, waren machtig en buitengewoon hoopvol, maar een nuchter mens als Prediker, kon het verband tussen belofte en werkelijkheid niet meer herkennen. De hoop van Romeinen 8 kon Paulus de gelovigen voorhouden, want in Jezus Christus was het uitzicht daarop onthuld, maar Prediker staat nog voor een groot raadsel hoe de grootheid van de profetie te verenigen was met de nederige staat van het volk van God. Wat had al de grootheid van Salomo, het hoogtepunt van de Godsregering op aarde, nu eigenlijk opgeleverd?
Prediker doet onderzoek op allerlei terreinen en speurt rond op zoek naar antwoorden op zijn vragen (‹zie Indeling›). Maar die antwoorden blijven uit. Steeds weer klinken de woorden: ‘Alles is voorbijgaand van aard’. De vrees voor God blijft bij dit alles voor Prediker als een paal boven water staan, maar de liefde van God lijkt niet in zijn belevingswereld door te dringen, zoals dat wel gebeurt in Ps. 73.
De staat van het Oude Verbond waarin Prediker staat, raakt heel erg aan de woorden van Heb. 8:13b ...
“... wat verouderd en oud is, is niet ver van de ondergang.”
Het komt ons voor dat zoals de Wet van Mozes het volk uiteindelijk alleen maar schuldig stelde en onder de tucht bracht, dat evenzo het verheven aardse koningschap en aardse koninkrijk van Salomo uiteindelijk voor het volk niets anders bleek op te leveren dan een grote ontluistering, een onderneming die gedoemd was in de volkerenzee ten onder te gaan. Zou Prediker misschien geschreven hebben om die vaststelling uit Salomo’s ‘eigen’ mond zelf te laten klinken als een belijdenis en een vaststelling, om zo alle heldhaftige (‹Makkabeeën›) maar menselijke pogingen om Gods Koninkrijk in menselijke kracht op aarde op te richten, de wind uit de zeilen te nemen: het zal niet lukken, het heeft geen zin! Het boek Prediker sluit af met deze woorden:
“Het slotwoord van alles wat men gehoord heeft is:
“Vrees GOD en houd je aan zijn geboden!”, want dit geldt voor ieder mens.
Want GOD zal elke daad brengen in het gericht over alles wat verborgen is,
hetzij goed, hetzij kwaad.” (‹Pred. 12:13, 14›)
Indeling
Prediker kan als volgt worden ingedeeld:
0. |
Pred. 1:1 |
De Titel |
1. |
Pred. 1:1-11 |
Voorwoord |
|
|
Alles is voortdurende hetzelfde - De eeuwigdurende eentonigheid. |
2. |
Pred. 1:12-4:16 |
De ervaringen van Prediker en de uitkomsten |
|
|
Het onbevredigende van het zoeken naar Wijsheid - Pred. 1:12-18 |
|
|
Het onbevredigende van wereldse vreugde - Pred. 2:1-11 |
|
|
Het einde van de wijze is hetzelfde als dat van de dwaas - Pred. 2:12-17 |
|
|
De vergankelijkheid van rijkdom en weelde die met zorg en opoffering bijeengebracht zijn - Pred. 2:18-23 |
|
|
De voorwaarde voor zuiver genot - Pred. 2:24-26 |
|
|
De kortzichtigheid en de onmacht van de mens tegenover God, |
|
|
die alle omstandigheden in zijn hand heeft - Pred. 3:1-15 |
|
|
De goddeloze leefwijze van mensen die aan zichzelf overgelaten zijn en hun levenseinde dat gelijk is aan dat van de dieren - Pred. 3:16-22 |
|
|
Het kwaad dat mensen van elkaar lijden, dat het leven, van wie dat alles aanziet, bitter maakt - Pred. 4:1-3 |
|
|
De ellende van wedijver en het rusteloos bezig zijn om iets te bereiken - Pred. 4:4-6 |
|
|
De doelloosheid van het werk en de armoe van degene die alleen staat - Pred. 4:7-12 |
|
|
Het enthousiasme van het volk voor de nieuwe koning en het uitdoven ervan - Pred. 4:13-16 |
3. |
Pred. 4:17-6:13 |
HET EERSTE SLOTDEEL |
|
|
Spreuken betreffende de aanbidding en dienst aan God - Pred. 4:17-5:6 |
|
|
Voortzetting van de opsomming van wat voorbijgaand van aard is - Pred. 4:17-5:6 |
|
|
- De verschillende graden van onderdrukking in dictatoriale landen - Pred. 5:7-8 |
|
|
- De onzekerheid van rijkdom, en het met vreugde genieten van het leven, het enige wat prijzenswaardig is - Pred. 5:9-6:6 |
|
|
- Iets bereiken is beter dan naar steeds meer verlangen - Pred. 6:7-9 |
|
|
- De zwakheid en kortzichtigheid van de mens tegenover zijn lot - Pred. 6:10-12 |
4. |
Pred. 7:1-10:15 |
HET TWEEDE SLOTDEEL |
|
|
Spreuken over de betere dingen, over de dingen waarvan men veronderstelt dat ze beter zijn, over de goede dingen, en over de goede en slechte dagen - Pred. 7:1-14 |
|
|
Nog meer ervaringen en bevindingen - Pred. 7:15-9:12 |
|
|
- De schadelijkheid van overvloed - Pred. 7:15-18 |
|
|
- Wat degene beschermt die met al zijn gerechtigheid toch niet vrij van zonde is, wat er van hem wordt - Pred. 7:19-22 |
|
|
- Wat men niet vinden kan en het allerbitterste dat men kan tegenkomen - een vrouw - Pred. 7:23-29 |
|
|
- Hoe men zich dient te gedragen tegenover de koning en bij tirannieke onderdrukking - Pred. 8:1-9 |
|
|
- Het vergaat de rechtvaardige als de boosdoener en andersom - Het is het beste om van het leven te genieten zolang God dat geeft - Pred. 8:10-15 |
|
|
- De nutteloosheid van alle gefilosofeer - Pred. 8:16, 17 |
|
|
- De macht van het lot en wat het beste is voor de mens in zijn onvrijheid - Pred. 9:1-12 |
|
|
- De onberekenbaarheid van zaken van levensbelang en van de duur van het leven - Pred. 9:11, 12 |
|
|
Voortzetting van het verslag van ervaringen afgewisseld met spreuken - Pred. 9:13-10:15 |
|
|
- Ervaringen en spreuken betreffende wijsheid en het tegenovergestelde ervan - Pred. 9:13-10:3 |
|
|
- De grillen van de heersers en de ontaarde wereld - Pred. 10:4-7 |
|
|
- Zwaar werk brengt gevaren met zich mee - Wat onbehoorlijk is, brengt een mens in moeilijkheden en wat te laat komt, heeft geen nut - Pred. 10:8-11 |
|
|
- Het onzinnige gezwets en de doelloze arbeid van de dwaas - Pred. 10:12-15 |
5. |
Pred. 10:16-12:14 |
HET DERDE SLOTDEEL - AFSLUITING en NAWOORD |
|
|
A. Waarschuwingen tegen amusement en zorgeloosheid en een oproep tot een hernieuwd moedig en opgewekt genieten van het leven. - Pred. 10:16-11:8 |
|
|
De welvaart van een land en de tegenslagen - Wijze vooruitziendheid - Pred. 10:16-20 |
|
|
Handel verstandig, maar ook niet al te verstandig - De toekomst is van God! |
|
|
Geniet van het leven - De wereld zal duister worden - Pred. 11:1-8 |
|
|
B. Afsluiting met een opmerkelijke afronding - Pred. 11:9-12:7, 8 |
|
|
C. Nawoord - Pred. 12:9-14 |
Bekende teksten
“Wat er geweest is, zal er zijn,
en wat gedaan werd, zal gedaan worden.
Er is niets nieuws onder de zon.”
(‹Pred. 1:9›)
“Ik weet dat alles wat GOD doet, voor eeuwig is.
Men kan er niets aan toevoegen en er niets van afdoen.
GOD doet dat opdat men voor zijn aangezicht vreest.
(‹Pred. 3:14›)
“Een handvol rust is beter dan beide vuisten vol met zwoegen
en najagen van wind. ”
(‹Pred. 4:6›)
“Twee zijn beter dan één,
want zij hebben een goede beloning bij hun zwoegen.
Want als zij vallen, richt de één zijn metgezel weer op.
Maar wee de ene die valt,
want er is geen ander om hem overeind te helpen.
Ook als er twee bij elkaar liggen, zullen zij het warm hebben,
maar hoe moet één alleen warm worden? ”
(‹Pred. 4:9-11›)
“Wanneer je een gelofte aan GOD aflegt,
treuzel dan niet die na te komen,
want Hij is niet gesteld op dwazen.
Wat je beloofd hebt, moet je nakomen.
(‹Pred. 5:3›)
“Wie een kuil graaft, zal er zelf in vallen,
en wie een muur doorbreekt,
kan door een slang gebeten worden.”
(‹Pred. 10:8›)
“Door luiheid verzwakt het dakwerk
en door slappe handen gaat het huis lekken.”
(‹Pred. 10:18›)
“Wie steeds op de wind let, zal niet zaaien,
en wie steeds naar de wolken kijkt, zal niet maaien.”
(‹Pred. 11:4›)
“Het slotwoord van alles wat men gehoord heeft is:
“Vrees GOD en houd je aan zijn geboden!”,
want dit geldt voor ieder mens.
Want GOD zal elke daad brengen in het gericht
over alles wat verborgen is,
hetzij goed, hetzij kwaad.”
(‹Pred. 12:13, 14›)
Bronnen: |
christipedia.nl |
|
H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965 |
|
C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1950 |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 1 juni 2023 |