De verwerping van Israël en zijn herstel
2
1 “Het getal van de zonen van Israël zal zijn als het zand van de zee, dat niet te meten en niet te tellen is, en het zal gebeuren dat op de plaats waar tegen hen gezegd werd: ‘Jullie zijn mijn volk niet!’, dat tegen hen gezegd zal worden: ‘Jullie zijn zonen van de levende God!’      2 De zonen van Juda en de zonen van Israël zullen bijeengebracht worden. Zij zullen één hoofd over zich aanstellen en uit het land van onderdrukking optrekken, want de dag van Jizreël zal groot zijn.        3 Zeg tegen je broeders: ‘Ammi!’ en tegen je zusters: ‘Ruchama!’ ”  
 
4 “Klaag jullie moeder aan, klaag haar aan, want zij is mijn vrouw niet en Ik ben haar man niet. Laat zij haar hoererij van haar gezicht wegdoen en haar overspel van tussen haar borsten.    5 Anders zal Ik haar uitkleden en haar naakt neerleggen als op de dag van haar geboorte, ja, ik zal haar maken tot een woestijn en haar veranderen in een dor land en haar laten sterven van de dorst.    6 Ik zal Mij niet over haar zonen ontfermen, omdat het zonen zijn die uit hoererijen zijn voortgekomen.   7 Want hun moeder heeft gehoereerd, ja, zij die zwanger van hen was, heeft zich schandelijk gedragen, want zij zegt: ‘Ik zal achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn linnen, mijn olie en mijn drank geven.’    8 Daarom, zie, Ik zal je weg met doornstruiken afsluiten en haar muur ophogen, zodat zij haar paden niet meer kan vinden.      9 Zij zal achter haar minnaars aan gaan, maar hen niet inhalen. Zij zal hen zoeken, maar hen niet vinden. Dan zal zij zeggen: ‘Ik zal heengaan en terugkeren naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu.’    10 Zij beseft niet dat Ik haar koren, nieuwe wijn en olie gegeven heb, en dat Ik haar zilver in overvloed gegeven heb en goud, maar zij hebben het naar de Baäl weggedaan.    11 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd en mijn nieuwe wijn in de tijd van de druivenpluk. Ik zal mijn wol en mijn linnen voor de bedekking van haar naaktheid van haar wegrukken.    12 Nu dan, voor de ogen van haar minnaars zal Ik haar schaamte ontbloten en niemand zal haar uit mijn hand verlossen.    13 Al haar vreugde, haar feesten, haar nieuwemaansdagen en haar sabbatten, ja, al haar vaste feesttijden zal ik doen ophouden. 14 Verwoesten zal Ik haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zegt: ‘Die zijn het hoerenloon dat mijn minnaars mij gegeven hebben.’ Ik zal er een woud van maken en de wilde dieren van het veld zullen ze kaalvreten.      15 Ik zal de dagen van de ‘Baäls’ aan haar vergelden, de dagen waarop zij reukoffers aan hen bracht en zich versierde met haar ring en haar halssieraad, en achter haar minnaars aan liep, maar Mij vergat!”, spreekt de HEERE.
 
16 “Daarom, zie, Ik zal haar lokken en haar de woestijn in leiden, en daar zal Ik tot haar hart spreken. 17 Ik zal haar daarvandaan haar wijngaarden geven en het dal van Achor maken tot een deur van hoop. Daar zal zij zingen als in de dagen van haar jeugd, als op de dag dat zij optrok uit het land Egypte.    18 Op die dag zal het gebeuren, spreekt de HEERE, dat je Mij noemen zult: ‘Mijn Man!’, en Mij niet meer noemen zult: ‘Mijn Baäl!’    19 Ik zal de namen van de ‘Baäls’ uit haar mond verwijderen. Aan hun namen zullen zij niet meer denken. 20 Op die dag zal Ik een verbond voor hen sluiten met de wilde dieren van het veld en met de vogels van de hemel en met het kruipend gedierte van de aardbodem. Ik zal de boog, het zwaard en de oorlog uit het land wegdoen en Ik zal hen veilig doen neerliggen.      21 Voor eeuwig zal Ik Mij met jou als bruid verloven, ja, Ik zal Mij met jou verloven door gerechtigheid en recht, door liefdevolle trouw en barmhartigheid.    22 Ik zal Mij met jou als bruid verloven in trouw en jij zult de HEERE kennen.        23 Op die dag zal het gebeuren dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE. Ik zal de hemel verhoren en die zal de aarde verhoren    24 en de aarde zal het koren verhoren, de nieuwe wijn en de olie, en die zullen Jizreël verhoren. 25 Ik zal haar voor Mij in het land zaaien en Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama en Ik zal tegen Lo-Ammi zeggen: ‘Jij bent mijn volk!’, en het volk zal zeggen: ‘Mijn GOD!’ ”