De benauwdheid en redding van Jeruzalem
33
1 Wee jij, verwoester, die zelf niet verwoest bent, jij die plundert al hebben zij jou niet geplunderd! Als jij klaar bent met verwoesten, zul jij zelf verwoest worden, als jij klaar bent met plunderen, zal men jou plunderen.”   
 
2 “HEERE, wees ons genadig, wij hebben op U gehoopt. Wees elke morgen hun sterke arm, ja, onze redding in tijden van benauwdheid.”     
 
3 “Voor het geweldige geluid zullen de volken wegvluchten. Als U zich verheft, zullen de volken verstrooid worden.      4 Dan zal jullie buit meegenomen worden, zoals verslindende sprinkhanen de oogst meenemen. Zoals sprinkhanen heen en weer rennen, zo rennen zij erop af.”
5 “De HEERE is verheven want Hij woont hoog daarboven. Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid. 6 Er zal volop veiligheid zijn wanneer jouw tijden komen, een overvloed aan uitreddingen, wijsheid en kennis. De vrees voor de HEERE zal zijn schat zijn.”     
7 “Zie, hun mannen met leeuwenmoed schreeuwen het daarbuiten uit, de vredeboden huilen bitter.      8 De gebaande wegen zijn verlaten, wie gewend was het pad te volgen, is ermee opgehouden. Hij heeft het verbond verbroken, hij veracht de steden, met geen mens houdt hij rekening.    9 Het land treurt, het kwijnt. De Libanon staat beschaamd, hij is verwelkt. Saron is een kale vlakte geworden en Basan en Karmel schudden hun bladeren af.”     
 
10 “Nu zal Ik opstaan, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden, zegt de HEERE.”
 
11 “Jullie zijn zwanger van stro, jullie zullen stoppels baren. Jullie geest is een vuur dat jullie zal verteren.    12 De volken zullen worden als verbrande kalk, als afgekapte doorntakken zullen zij met vuur verbrand worden. 13 Jullie die veraf zijn, hoor, wat Ik heb gedaan en jullie die dichtbij zijn, erken mijn macht! 14 De zondaren in Sion zijn vol angst, de schijnheiligen sidderen, zij zeggen: ‘Wie van ons is bestand tegen verterend vuur, wie van ons is bestand tegen eeuwige vuurgloed?’ ”   
15 “Wie in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt, wie winst door afpersing verwerpt, wie zijn handen liever leegschudt dan geschenken aan te nemen, wie liever zijn oor dichtstopt dan van bloedvergieten te horen en liever zijn ogen toesluit dan kwaad te moeten aanzien,      16 die zal op de hoogten wonen. De rotsvestingen zullen zijn hoge burcht zijn, zijn brood wordt hem gegeven, van water is hij verzekerd. 17 Je ogen zullen de Koning zien in zijn schoonheid, zij zullen een wijd uitgestrekt land zien.    18 Je hart zal over de verschrikking nadenken. Waar is de schrijver? Waar is de weger? Waar is degene die de torens telde?    19 Dat wrede volk zul je niet meer zien, het volk, dat zo’n zware tongval heeft dat men er niet naar kan luisteren, dat zo met de tong brabbelt dat niemand het kan verstaan.”   
20 “Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten. Je ogen zullen Jeruzalem zien, een veilige woonplaats, een Tent die niet afgebroken zal worden, waarvan de pinnen nooit losgerukt zullen worden en waarvan de koorden niet zullen knappen.        21 Want daar zal de HEERE in volle glorie bij ons wonen, het zal een oord vol rivieren zijn, van brede waterstromen. Er zal geen galeivloot doorvaren en geen statig schip voorbijkomen.    22 Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Leidsman, de HEERE is onze Koning. Hij zal ons redden.”
23 Nu echter hangen je touwen slap, zij houden hun mast niet meer in de mastkoker, zij spannen het zeil niet meer strak. Maar dan zal de overvloedige buit verdeeld worden, zelfs verlamden zullen van de buit roven.    24 Geen inwoner zal zeggen: ‘Ik ben ziek!’, want het volk dat daarin woont, zal zijn ongerechtigheid vergeven zijn.”