Haastig roof, spoedig buit
8
1 De HEERE zei tegen mij: “Neem een groot bord en schrijf daar duidelijk leesbaar voor de mensen op: ‘Haastig buit, spoedig roof!’ ”     2 Ik nam betrouwbare getuigen om voor mij te getuigen: Uria, de priester, en Zacharia, de zoon van Jeberechja.    3 Ik was tot de profetes genaderd en zij werd zwanger en baarde een zoon. De HEERE zei tegen mij: “Geef hem de naam: ‘Maher Sjalal, Chasj Baz!’, dat is: ‘Haastig buit, spoedig roof!’ 4 Want voordat de jongen zal kunnen roepen: ‘Mijn vader!’, of: ‘Mijn moeder!’, zal men de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria wegdragen onder toezicht van de koning van Assyrië.”   
 
5 De HEERE ging verder met tot mij te spreken en zei:    6 “Omdat dit volk de zacht stromende wateren van Sjiloah veracht, zijn Rezin en de zoon van Remalia verheugd.    7 Daarom, zie, mijn Heer zal de machtige en geweldige wateren van de rivier de Eufraat over hen doen komen, de koning van Assyrië met al zijn heerlijkheid. Hij zal buiten al zijn beddingen treden en over al zijn oevers stromen.      8 Hij zal Juda binnendringen, hij zal het overstromen en verder stromen tot hij je bij de keel pakt. Het uitslaan van zijn vleugels zal de breedte van je land vullen! O, Immanoe-El, God is met ons!”     
9 “Woed maar, jullie volken, toch zullen jullie verpletterd worden! Laten alle verafgelegen streken van de aarde de oren spitsen: omgord je, toch zullen jullie verpletterd worden, omgord je, toch zullen jullie verpletterd worden! 10 Beraam een plan, het zal verijdeld worden! Spreek een woord, het zal niet standhouden, want God is met ons, ‘Immanoe-El’!”
 
De opdracht van de HEERE aan Jesaja
11 Want zo heeft de HEERE tegen mij gezegd, toen zijn hand mij vastgreep en Hij mij waarschuwde om niet op de weg van dit volk te gaan: 12 “Jullie mogen niet alles ‘Samenzwering!’ noemen wat dit volk een samenzwering noemt! Wees niet bang en schrik niet. 13 De HEERE van de legermachten moeten jullie heiligen en Hem moeten jullie vrezen en voor Hem moeten jullie beducht zijn. 14 Hij zal tot Heiligdom zijn, tot een steen waaraan men zich stoot en tot een rots waarover men struikelt voor de beide huizen van Israël, tot een valstrik en een vangnet voor de inwoners van Jeruzalem.    15 Onder hen zullen er velen struikelen, neervallen, verbroken worden, verstrikt raken en gevangen worden.”   
 
16 “Wikkel de Getuigenis in, verzegel de Wet onder mijn leerlingen!”   
 
17 “Ik zal wachten op de HEERE, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, op Hem zal ik hopen.    18 Zie, ik en de kinderen die de HEERE mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en wonderen in Israël vanwege de HEERE van de legermachten die op de berg Sion woont.”    
19 “Wanneer zij tegen jullie zeggen: ‘Vraag de dodenbezweerders en de waarzeggers die piepen en binnensmonds mompelen!’, zeg dan: ‘Moet een volk niet zijn God om raad vragen? Zal men ten behoeve van de levenden bij de doden raad vragen?’ ”    
 
20 “Naar de Wet en naar de Getuigenis! Als zij niet overeenkomstig dit woord spreken, zal er geen morgenlicht voor hen zijn.”   
 
21 “Terneergedrukt en hongerig zal men erin rondtrekken en als men honger heeft en ten einde raad is, zal men zijn koning en zijn GOD vervloeken. Of men nu omhoog kijkt    22 of naar de grond, zie, alleen maar benauwdheid en duisternis, beklemmende donkerheid. Men wordt het donker ingedreven.”  
23 “Maar er zal geen donkerheid blijven waar nu benauwdheid is. In vroegere tijd heeft Hij smaad gebracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, in latere tijd zal Hij eer brengen aan de Weg van de Zee, aan de overzijde van de Jordaan, het Galilea van de volken.”