Elihu vervolgt zijn vierde betoog: Gods grootheid in de natuur
37
1 Ja, hierover beeft mijn hart
en springt het op van zijn plaats.
2 Luister aandachtig
naar het bulderen van zijn stem,
naar het rommelen van de donder
uit zijn mond!       
3 Hij laat die weerklinken onder heel de hemel,
Hij zendt zijn licht uit
tot aan de einden van de aarde.   
4 Daarna brult Hij met luide stem,
Hij dondert met de stem van zijn majesteit
en Hij houdt de bliksems niet tegen als zijn stem zo luid klinkt.   
5 God dondert wonderlijk met zijn stem,
Hij doet grote dingen en wij begrijpen ze niet.   
 
6 Want Hij zegt tegen de sneeuw:
‘Val op aarde!’,
en dan komt de stortregen
en de slagregen met zijn geweldige regens.     
7 Hij verzegelt de hand van ieder mens,
zodat alle mensen zullen erkennen
dat het zijn werken zijn.     
8 De dieren gaan de schuilplaatsen in
en blijven in hun holen.
9 De wervelwind komt uit de binnenkamer
en met de stormen komt ook de kou.   
10 Door zijn adem geeft God het ijs,
\add zodat de wijde wateren bevriezen.   
 
11 Ja, Hij laadt de wolken vol vocht,
Hij spreidt zijn lichtende wolkendek uit.
12 Het wendt zich heen en weer,
zoals Hij aan de touwtjes trekt,
zodat zij alles doen wat Hij hen gebiedt
op het aardoppervlak, op de aarde.   
13 Men kan het ervaren als een stok,
of als een zegen voor zijn land,
of als blijk van liefdevolle trouw.   
 
14 Neem dit ter ore, Job,
sta erbij stil en let op de wonderen van God.
15 Weet jij hoe God hen bestuurt,
hoe Hij het licht van zijn wolk laat schijnen?     
16 Weet jij hoe de wolken zweven,
ken jij de wonderen van Hem
die volmaakt is in kennis.   
 
17 Jij, van wie de kleren heet worden,
als Hij de aarde tot rust brengt
door de zachte zuiden wind,
18 heb jij met Hem de hemelkoepel uitgespannen,
die vast staat als een gegoten spiegel?     
19 Laat ons weten wat wij Hem moeten zeggen,
want wij kunnen niets helder
voor Hem uiteenzetten door de duisternis.   
20 Zou men het Hem durven zeggen,
dat ik zo spreek?
Als iemand het zou zeggen,
zou hij zeker verslonden worden.   
 
21 Nu ziet men het licht niet,
dat helder schijnt in de wolken,
maar als de wind voorbijkomt,
doet Hij het opklaren.   
22 Uit het noorden komt goud,
op God rust een ontzagwekkende glans!   
23 De Almachtige, die wij niet kunnen vinden,
die groot is van kracht,
schendt het recht niet
en ook de overvloedige gerechtigheid niet.   
24 Daarom vrezen de mensen Hem,
Hij heeft geen oog voor allen
die in eigen ogen verstandig zijn.