Het tweede betoog van Elihu: Gods rechtvaardig handelen
34
1 Elihu nam weer het woord en zei:   
 
2 Luister naar mijn woorden, wijzen,
wend jullie oren tot mij,
jullie die de kennis in pacht hebben.
3 Want het oor onderzoekt de woorden,
zoals het gehemelte het eten proeft.   
4 Laten wij met elkaar uitzoeken wat recht is,
laten wij met elkaar te weten zien te komen
wat goed is.   
 
5 Want Job heeft gezegd: ‘Ik ben rechtvaardig,
God heeft mijn recht weggenomen.   
6 Al sta ik in mijn recht,
toch ga ik door voor leugenaar!
Mijn pijlwond is ongeneeslijk
terwijl er geen overtreding is.’       
7 Wie is een man als Job,
die spot indrinkt als water?   
8 Hij gaat op pad in het gezelschap van hen
die ongerechtigheid doen,
hij loopt rond met mannen vol kwaad.   
9 Want hij heeft gezegd:
‘Het baat een mens niet,
als hij behagen heeft
in e omgang met GOD.’
 
10 Luister daarom naar mij, mannen van inzicht:
‘Het is uitgesloten dat God kwaad zou doen,
de Almachtige onrecht!’     
11 Want Hij vergeldt een mens zijn daden,
en zoals het pad van een mens is,
zo zal Hij het hem ook doen ondervinden.     
 
12 Werkelijk, God doet geen kwaad,
de Almachtige verdraait het recht niet.
13 Wie heeft Hem over de aarde aangesteld,
wie heeft heel de wereld neergezet?
14 Als Hij zijn hart tegen hem zou keren,
als Hij zijn geest en zijn adem
bij Zich zou terugnemen,   
15 zouden alle mensen en dieren
tegelijk de geest geven
en de mens zou terugkeren tot stof.     
 
16 Als jij inzicht hebt, luister hier dan naar,
richt je oor op het geluid van mijn woorden.
17 Kan hij die het recht haat, regeren,
of wil jij de grote Rechtvaardige schuldig verklaren?   
18 Zou men tegen een koning durven zeggen:
Jij, nietsnut’,
en tegen edelen: ‘Jullie, slechteriken’?
19 Hoe dan ooit tegen Hem
die vorsten niet bevoordeelt
en de rijke niet voortrekt boven de arme,
want zij allen zijn het werk van zijn handen.   
20 In een oogwenk sterven zij, midden in de nacht.
Zij worden dooreen geschud, heel dat volk,
zij komen om.
Dan wordt de machtige
aan de kant geschoven
zonder dat er een mensenhand aan te pas komt.     
 
21 Want zijn ogen rusten op ieders wegen,
Hij ziet al hun schreden.     
22 Er is geen duisternis
en geen schaduw van de dood,
waar de werkers van ongerechtigheid
zich zouden kunnen verbergen.   
23 Want Hij hoeft niet lang
naar een mens te kijken,
voordat die voor God in het gericht komt.   
 
24 Hij verplettert geweldigen
zonder enig onderzoek
en Hij stelt anderen in hun plaats.
25 Omdat Hij hun werken kent,
keert Hij hen ’s nachts ondersteboven
en worden zij verbrijzeld.
26 Net als boosdoeners geeft Hij hen slaag,
op een plaats waar men het kan zien,
27 omdat zij van achter Hem zijn afgeweken,
en niet op al zijn wegen hebben gelet,   
28 om het geroep van de armen
over die mens te brengen,
en het geroep van de ellendigen te verhoren.   
 
29 Als Hij rust en vrede brengt,
wie zal Hem dan schuldig verklaren?
Als Hij zijn aangezicht verbergt,
wie zal Hem dan aanschouwen?
Hij staat zowel boven een volk
als boven een mens,     
30 opdat er geen huichelachtig mens
zal regeren,
en er geen valstrikken voor het volk zijn.   
31 Had hij maar tegen God gezegd
‘Ik heb mij verheven,
ik zal niet meer slecht handelen.   
32 Wat ik niet zie, onderwijst U mij dat toch!
Als ik onrecht begaan heb,
zal ik het niet meer doen.’   
 
33 Moet Hij je dan vergelden zoals jij dat wilt?
Jij hebt Hem immers gesmaad!
Jij wilt het toch zelf
voor het zeggen hebben, niet ik!
Als jij het dan beter meent te weten, zeg het!     
34 Mannen van inzicht zullen tegen mij zeggen,
terwijl iedere wijze man naar mij luistert,   
35 dat Job niet verstandig gesproken heeft,
en zijn woorden niet goed overwogen heeft.   
36 Ach, laat Job toch tot het uiterste
beproefd worden,
omdat zijn antwoorden zijn
als die van mannen vol ongerechtigheid.   
37 Want aan zijn zonde
voegt hij nog overtreding toe,
in ons bijzijn slaat hij zijn handen in elkaar
en zet hij een grote mond tegen God op.