4
1 Toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten hoorden dat het herstel van de muren van Jeruzalem vorderde en dat men begonnen was met het dichten van de bressen, werden zij vreselijk woedend.    2 Zij spanden allemaal met elkaar samen om tegen Jeruzalem te komen strijden en het in verwarring te brengen.    3 Maar wij baden tot onze GOD en zetten met het oog op hen dag en nacht een wacht tegen hen uit.   
4 Toen zei Juda: “De kracht van de dragers begint af te nemen en er is veel te veel puin. We zijn niet in staat om de muur te herbouwen.”    5 Nu hadden onze tegenstanders gezegd: “Zij zullen niets merken en niets zien, totdat wij in hun midden komen en hen doden. Zo zullen wij het werk tot stilstand brengen.”   
6 Toen de Joden die bij hen woonden, ons wel tien keer uit alle plaatsen kwamen zeggen: “Jullie moeten bij ons terugkomen!”,     
7 stelde ik het volk op bij de laagste plaatsen van het terrein achter de muur, bij de zonovergoten plaatsen, geordend naar hun families, met hun zwaarden, hun speren en hun bogen.    8 Ik keek rond en stond op en zei tegen de edelen, de bestuurders en tegen de rest van het volk: “Wees niet bang voor hen. Mijn Heer is groot en ontzagwekkend. Denk aan Hem en vecht voor jullie broeders, jullie zonen en jullie dochters, jullie vrouwen en jullie huizen.”   
9 Toen onze vijanden hoorden dat wij hun plannen te weten waren gekomen, en dat GOD hun plan verijdeld had, gingen wij allemaal terug naar de muur, ieder naar zijn eigen werk.    10 Vanaf die dag ging het zo dat de helft van mijn knechten aan het werk was, terwijl de andere helft van hen de speren, schilden, bogen en pantsers droeg, terwijl de vorsten achter heel het huis van Juda opgesteld stonden.      11 Degenen die aan de muur bouwden en de lasten droegen en die oplaadden, werkten met de ene hand en met de andere hand hielden zij de werpspies vast.    12 Ook had ieder van de bouwlieden bij het bouwen het zwaard aan de lendenen gegord. De ramshoornblazer was bij mij.   
13 Ik zei tegen de edelen, tegen de bestuurders en tegen de rest van het volk: “Het werk is groot en uitgebreid. Wij zijn verspreid over de muur bezig, de één ver van de ander.    14 Op de plaats waar jullie het geluid van de ramshoorn vandaan horen komen, daar moeten jullie je bij ons verzamelen. Onze GOD zal voor ons strijden.”   
15 Zo deden wij het werk en de helft van hen hield de speren vast vanaf het aanbreken van de morgen tot aan het tevoorschijn komen van de sterren.    16 In die tijd zei ik ook tegen het volk: “Ieder moet met zijn knecht binnen Jeruzalem overnachten, zodat zij ’s nachts voor ons de wacht kunnen houden en overdag het werk kunnen uitvoeren.”    17 Ik, mijn broeders, mijn knechten en de mannen van de wacht kwamen niet uit de kleren. Ieder liep met zijn werpspies naar het water.