De herbouw van de muren van Jeruzalem
3
1 Eljasib, de hogepriester, stond op, met zijn broeders, de priesters, en zij herbouwden de Schaapspoort. Zij heiligden die en plaatsten de deuren ervan. Ook heiligden zij het gedeelte tot aan de Honderdtoren en tot aan de Hananeëltoren.     
2 Naast hem bouwden de mannen van Jericho, en naast hem bouwde ook Zacchur, de zoon van Imri.   
3 De zonen van Senaä bouwden de Vispoort. Zij brachten een zoldering aan en plaatsten zijn deuren, met zijn grendels en zijn sluitbalken.
4 Naast hen deed Meremot, de zoon van Uri-Jah, de zoon van Ha-Koz, herstelwerk, naast hen deed Mesullam, de zoon van Berechja, de zoon van Mesezabeël, herstelwerk en weer naast hen deed Zadok, de zoon van Baëna, herstelwerk.   
5 Naast hen deden de Tekoïeten herstelwerkzaamheden, maar de voornaamsten onder hen zetten hun schouders niet onder het werk van hun Heer.   
6 Jojada, de zoon van Paseah, en Mesullam, de zoon van Besodja, herstelden de Oude Poort. Zij brachten een zoldering aan en plaatsten zijn deuren met zijn grendels en zijn sluitbalken.   
7 Naast hen deden Melatja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronotiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa, herstelwerkzaamheden, bij de residentie van de landvoogd van het gebied aan deze zijde van de rivier de Eufraat.   
8 Naast hem deed Uzziël, de zoon van Harhoja, één van de goudsmeden, herstelwerk en naast hem deed Hanan-Jah, de zoon van één van de zalfbereiders, herstelwerk. Zij lieten Jeruzalem tot aan de brede muur zoals het was.     
9 Naast hen deed Refaja, de zoon van Hur, de overste van de ene helft van het district Jeruzalem, herstelwerk.    10 Naast hen deed Jedaja, de zoon van Harumaf, herstelwerk, en wel tegenover zijn eigen huis, en naast hem deed Hattus, de zoon van Hasabneja, herstelwerk.
 
11 Het tweede deel en ook de Bakoventoren werden hersteld door Malchia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab.
12 Naast hem deed Sallum, de zoon van Lohes, de overste van de andere helft van het district Jeruzalem, herstelwerk, hij met zijn dochters.
13 Hanun en de inwoners van Zanoach herstelden de Dalpoort. Zij herbouwden die en plaatsten zijn deuren met zijn grendels en zijn sluitbalken. Ook herstelden zij duizend el van de muur tot aan de Mestpoort.
14 Malchia, de zoon van Rechab, de overste van het district Bet-Cherem herstelde de Mestpoort. Hij herbouwde die en plaatste zijn deuren met zijn grendels en zijn sluitbalken.
 
15 Sallum, de zoon van Kol-Hoze, de overste van het district Mizpa, herstelde de Bronpoort. Hij herbouwde die, bracht een zoldering aan en zij plaatsten zijn deuren met zijn grendels en zijn sluitbalken. Ook herstelde hij de muur vanaf de Sjelahvijver bij de tuin van de koning tot aan de trappen die vanaf de stad van David naar beneden lopen.   
16 Achter hem deed Nehemia, de zoon van Azbuk, de overste van de helft van het district Bet-Zur, herstelwerk tot tegenover de graftomben van David en tot aan de aangelegde vijver en tot aan het Huis van de Helden.   
17 Achter hem deden de Levieten herstelwerk. Rehum, de zoon van Bani, en naast hem deed Hasabja, de overste van de helft van het district Kehila, herstelwerk voor zijn district.
18 Achter hem deden hun broeders, Bavai, de zoon van Henadad, de overste van de andere helft van het district Kehila, herstelwerkzaamheden.
19 Naast hem deed Ezer, de zoon van Jesua, de overste van Mizpa, herstelwerk aan een ander stuk tegenover de opgang naar het wapenhuis, bij de bocht van de muur.
20 Achter hem deed Baruch, de zoon van Zabbai, vol ijver herstelwerk aan een ander stuk, vanaf de bocht van de muur tot aan de deur van het huis van Eljasib, de hogepriester.
21 Achter hem deed Meremot, de zoon van Uri-Jah, de zoon van Ha-Koz, herstelwerk aan een ander stuk, vanaf de deur van het huis van Eljasib tot aan het einde van het huis van Eljasib.   
22 Achter hem deden de priesters, mannen uit de Jordaanstreek, herstelwerkzaamheden.   
23 Achter hen deden Benjamin en Hassub herstelwerk tegenover hun huis. Achter hem deed Azarja, de zoon van Maäseja, de zoon van Hananja, herstelwerk bij zijn huis.   
24 Achter hem deed Binnui, de zoon van Henadad, herstelwerkzaamheden aan een ander stuk, vanaf het huis van Azarja tot aan de bocht van de muur, tot aan de hoek.
25 Palal, de zoon van Uzai, deed herstelwerk tegenover de bocht van de muur en de hoge toren die uitspringt vanaf het bovenhuis van de koning dat aan het binnenplein van de gevangenis staat. Achter hem was Pedaja, de zoon van Paros, bezig met herstelwerkzaamheden.
26 De tempeldienaren die op de Ofelheuvel woonden, deden herstelwerkzaamheden tot tegenover de Waterpoort aan de oostzijde en de uitspringende toren.   
27 Achter hem deden de Tekoïeten herstelwerk aan een ander stuk tegenover de grote uitspringende toren tot aan de muur van de Ofelheuvel.
28 De priesters deden herstelwerk vanaf de Paardenpoort, ieder tegenover zijn eigen huis.   
29 Achter hen deed Zadok, de zoon van Immer, herstelwerk tegenover zijn eigen huis. En weer achter hem deed Semaja, de zoon van Sechanja, de bewaker van de Oostpoort, herstelwerk.   
30 Achter hem deden Hanan-Jah, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, herstelwerk aan een ander stuk van de muur. Achter hem deed Mesullam, de zoon van Berechja, herstelwerk tegenover zijn kamer.   
31 Achter hem deed Malchia, de zoon van een goudsmid, herstelwerk tot aan het huis van de tempeldienaren en de handelaren, tegenover de Poort van de Telling, tot aan de bovenzaal bij de hoekpunt.   
32 Tussen de bovenzaal van de hoekpunt en de Schaapspoort deden de goudsmeden en de handelaren herstelwerk.
 
Tegenstand maar het werk gaat door
33 Toen Sanballat hoorde dat wij de muur aan het herbouwen waren, werd hij erg kwaad en heel erg verontwaardigd. Hij bespotte de Joden.   
34 In aanwezigheid van zijn broeders en van het leger van Samaria sprak hij en zei: “Wat zijn deze slappe Joden aan het doen? Zal men hen hun gang laten gaan? Willen zij soms offeren? Willen zij het in een dag voltooien? Zouden zij de stenen uit de puinhopen die verbrand zijn, kunnen laten herleven?”    35 En Tobia, de Ammoniet, was bij hem en zei: “Al zouden zij herbouwen, als een jakhals erop uittrok, zou hij zo hun stenen muur openbreken.”   
 
36 “Hoor, onze GOD, hoe zeer wij worden veracht! Doe hun spot op hun eigen hoofd terugkeren en geef hen als buit over in een land van gevangenschap. 37 Bedek hun ongerechtigheid niet en laat hun zonde niet van voor uw aangezicht worden uitgewist, want zij hebben U getart ten overstaan van de bouwlieden.”
38 Wij herbouwden de muur, zodat heel de muur tot op halve hoogte aaneensloot, want het volk had moed om het werk uit te voeren.   
Het herstel van de muren van Jeruzalem (Neh. 3)