De overwinning op Ai
8
1 Toen zei de HEERE tegen Jozua: “Wees niet bang en laat je niet ontmoedigen. Neem heel het leger met je mee en sta op, trek op naar Ai. Zie, Ik heb je de koning van Ai en zijn volk, zijn stad en zijn land in handen gegeven.      2 Je zult met Ai en haar koning doen zoals je met Jericho en zijn koning hebt gedaan, alleen de buit en het vee zullen jullie voor jullie zelf roven. Leg een hinderlaag aan de achterkant van de stad.”     
De verovering van het zuiden van Kanaän (Joz. 5-10)
3 En Jozua stond met heel het leger op om naar Ai op te trekken. Jozua koos dertigduizend man uit, strijdbare helden, en hij zond hen ’s nachts uit    4 en hij gebood hun en zei: “Zie, jullie moeten achter de stad in hinderlaag gaan liggen. Ga niet te ver van de stad af en zorg dat jullie allemaal gereed zijn. 5 Ik zal met al het volk dat bij mij is, de stad naderen en als zij naar buiten toe ons tegemoetkomen, zullen wij net als de eerste keer voor hen op de vlucht slaan,    6 Zij zullen achter ons aan naar buiten komen, zodat wij hen van de stad aftrekken, want zij zullen zeggen: ‘Zij slaan voor ons op de vlucht, net als de eerste keer.’ Terwijl wij zo voor hen vluchten,    7 moeten jullie uit de hinderlaag opstaan en de stad innemen, want de HEERE, jullie GOD, zal hem jullie in handen geven.    8 Wanneer jullie de stad ingenomen hebben, moeten jullie de stad in brand steken. Jullie moeten handelen overeenkomstig het woord van de HEERE. Zie, ik heb het jullie geboden.”   
9 Toen zond Jozua hen eropuit en zij gingen in hinderlaag liggen en zij lagen tussen Bet-El en Ai in, ten westen van Ai. Jozua overnachtte die nacht te midden van het volk. 10 ’s Ochtends vroeg stond Jozua op. Hij mobiliseerde het volk voor de strijd en hij trok op, hijzelf en de oudsten van Israël, en zij liepen voor het volk uit naar Ai.    11 Heel het leger dat bij hem was, trok op. Zij naderden en kwamen tegenover de stad. Zij sloegen hun kamp op ten noorden van Ai. De vallei lag tussen het volk en Ai in.    12 Hij nam ongeveer vijfduizend man mee en legde hen in hinderlaag tussen Bet-El en Ai, ten westen van de stad.    13 Zij stelden het volk, heel het leger, ten noorden van de stad op en de achterhoede ten westen van de stad. Jozua trok in diezelfde nacht dwars door het valleidal.   
14 Toen de koning van Ai dat zag, handelden zij snel en stonden vroeg op. De mannen van de stad gingen naar buiten, Israël tegemoet voor de strijd, de koning met al zijn volk, naar het trefpunt voor de strijd met het zicht op de Vlakte. Hij wist echter niet dat er achter de stad een hinderlaag tegen hem was gelegd.    15 Jozua en heel Israël lieten zich door hen verslaan en zij sloegen op de vlucht in de richting van de weg van de woestijn.    16 Al het volk dat in de stad was, werd opgeroepen om hen te achtervolgen. Zij achtervolgden Jozua en werden van de stad weggetrokken. 17 Er bleef geen man in Ai of in Bet-El achter die niet achter Israël aan was uitgetrokken en zij lieten de stad met geopende poorten achter en achtervolgden Israël.   
18 Toen sprak de HEERE tot Jozua: “De speer die je in je hand hebt, strek die naar Ai uit, want Ik zal jou de stad in handen geven.” Toen strekte Jozua de speer die hij in zijn hand had naar de stad uit.    19 Toen stond de achterhoede snel van zijn plaats op en zodra Jozua zijn hand had uitgestrekt, kwamen ze aanrennen, trokken de stad binnen en namen haar in. Zij deden het snel en staken de stad in brand. 20 De mannen van Ai keken achterom en zie, vanuit de stad steeg de rook op naar de hemel. Zij hadden geen kans meer om hierheen of daarheen te vluchten, want het volk dat naar de woestijn was gevlucht, had zich tegen de achtervolgers gekeerd.    21 Toen Jozua en heel Israël zagen dat de mannen die in hinderlaag hadden gelegen de stad hadden ingenomen en dat er rook uit de stad opsteeg, draaiden zij zich om en versloegen de mannen van Ai.    22 Degenen die uit de stad kwamen, gingen hen tegemoet. Zo kwamen de mannen van Ai in de klem te zitten tussen de Israëlieten, deze groep aan de ene kant en die groep aan de andere kant, en zij versloegen hen, zodat er geen overlevende meer overbleef of ontkwam.      23 Zij grepen de koning van Ai levend en brachten hem bij Jozua.
24 Toen de Israëlieten het doden van alle inwoners van Ai hadden beëindigd, zowel in het veld als in de woestijn waarheen ze hen achtervolgd hadden, en zij allemaal door de scherpte van het zwaard gevallen waren en het met hen allen gedaan was, keerde heel Israël naar Ai terug en zij sloegen het met de scherpte van het zwaard.    25 Alle gesneuvelden op die dag, mannen zowel als vrouwen, dat waren er twaalfduizend, alle mensen van Ai.    26 Jozua trok zijn hand die hij met de speer uitgestrekt hield, niet terug voordat hij alle inwoners van Ai had afgezonderd om hen te vernietigen. 27 Alleen het vee en de buit van die stad roofden de Israëlieten voor zichzelf, overeenkomstig het woord van de HEERE dat Hij aan Jozua geboden had.    28 Jozua verbrandde Ai en maakte er voor eeuwig een puinhoop van, een woest gebied tot op deze dag. 29 De koning van Ai hing hij aan een paal tot het avonduur. Tegen zonsondergang gebood Jozua, dat men zijn dode lichaam van de paal moest afnemen. Zij gooiden het neer bij de ingang van de stadspoort en overdekten het met een grote hoop stenen, die er nog ligt tot op deze dag.       
 
Het altaar op de berg Ebal en het voorlezen van de Wet
30 Toen bouwde Jozua een altaar voor de HEERE, de GOD van Israël, op de berg Ebal, 31 zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, aan de zonen van Israël geboden had, zoals het geschreven stond in de boekrol van de Wet van Mozes: een altaar van gave stenen waarover men niet met een ijzerenwerktuig heen en weer had gezwaaid. Daarop lieten zij brandoffers voor de HEERE in rook opgaan. Zij slachtten ook vredeoffers.      32 Op de stenen maakte hij een afschrift van de Wet van Mozes dat hij voor de ogen van de zonen van Israël opschreef.      33 Heel Israël met zijn oudsten, de opzieners en zijn rechters, stond aan beide zijden van de Kist tegenover de Levitische priesters die de Kist van het Verbond van de HEERE droegen, zowel de vreemdeling als de inwoner van het land. De ene helft van het volk stond aan de voorzijde van de berg Gerizim en de andere helft van het volk stond aan de voorzijde van de berg Ebal, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, eerder bevolen had, om zo het volk Israël te zegenen.      34 Daarna las hij alle woorden van de Wet voor, de zegen en de vloek, in overeenstemming met alles wat in het boek van de Wet geschreven stond. 35 Er was niet één woord van alles wat Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan heel de volksvergadering van Israël, aan de vrouwen en de kleine kinderen en aan de vreemdeling die met hen meeging.