DE VIJF BOEKEN VAN DE WET


I. Inleiding  


De Heilige geschriften van het Oude Testament bevatten de goddelijke openbaringen die de weg bereiden voor de verlossing van de gevallen mens door Christus. Gods openbaring begon bij de schepping van hemel en aarde, toen de drie-enige God de wereld schiep die wemelde van levende wezens van wie het leven en de bewegingen de heerlijkheid van hun Schepper uitriepen. De mens werd geschapen naar het beeld van God om deel te hebben aan de heerlijkheid van het goddelijke leven. Maar toen de mensheid, nadat de mens Adam met zijn vrouw Eva gezwicht was voor de verleiding van de boze en de weg verlaten had die de Schepper hen voorgehouden had, ten prooi gevallen was aan de zonde en de dood en in zijn val heel de aardse schepping meenam, begon God in zijn genade het werk van herstel en verlossing. Dit genadewerk had God Zich al voorgenomen voor de grondlegging in zijn drie-enige Liefde. 

In de schepping bracht God zijn eeuwige goddelijke macht en goddelijkheid tot uitdrukking, zijn zorg en bestuur van de de wereld en van zijn bewoners en ook het feit dat Hij het welzijn van de mens voor ogen had. Daarbij hield God er in zijn vooruitziendheid rekening mee dat de mens zou vallen en er dus een plan voor redding nodig was en zijn schepping zou ook daarvan getuigen, zodat zijn schepselen zelf zijn plan tot redding daaruit in zekere zin zouden kunnen aflezen. Hierdoor steeg heel de schepping in haar diepste wezen naar een hoger plan, een plan dat uitsteeg boven haar zichtbare vorm en voorzienigheid, waardoor de schepping in zichzelf een heenwijzing vormde naar een geestelijk Zijn, waarin de schepping en alle schepselen hun oorsprong hadden. Dit is niet anders dan een hemelen en aarde omvattende heenwijzing naar de bestemming, redding en terugkeer van heel de schepping naar God, de Schepper van het heelal, naar de bevrijding van de zonde en naar de oprichting van een hemels Koninkrijk onder leiding van de levende God. Dit plan vond haar hoogtepunt in de menswording van God Zelf in zijn Zoon: Jezus Christus, de Messias, de Gezalfde, die zou lijden en sterven tot verzoening van de gevallen mens. 

Gods geschiedschrijving is die van de Bruidegom-Koning die op aarde neerdaalde om zijn in zonde gevangen Bruid-Koningin te komen halen en voor haar de bruidsprijs te betalen door zijn dood aan het kruis op Golgotha, om vervolgens naar het Vaderhuis terug te keren en de hemelse Woning in orde te maken, voor hun hemelse huwelijk en de ermee verbonden Bruiloft van het Lam en de oprichting van het koninklijke Vrederijk onder de regering van de Bruidegom-Koning en Bruid-koningin tot in alle eeuwigheid.

Deze uitzonderlijke liefdesdaad van God verdeelt de menselijke geschiedenis in twee fasen, namelijk: 

(‹1›) de tijden van de voorbereiding vanaf de zondeval van Adam tot aan de komst van Jezus Christus;

(‹2›) de periode vanaf de menswording van Jezus Christus, zijn komst in het vlees, d.w.z. in de lichamelijke gestalte van een gevallen mens (‹maar zonder eigen zonde›), tot aan zijn terugkomst of wederkomst in heerlijkheid. Dan zal de loop van het heelal voltooid zijn en afgesloten worden en zal de tijd verheven worden tot eeuwigheid (‹1 Kor. 15:23-28; Op. 20, 21›), zo schrijven Keil & Delitzsch (‹K&D›). Deze tweede fase is geopenbaard in het Nieuwe Testament.

Gods onthulling en verwerkelijking van zijn verlossingsplan komt in woorden en in daden, in beloften en door grote profetische dromen en visioenen, die vervolgens in vervulling gaan of nog zullen gaan. Gods Woord en tegelijkertijd onafscheidelijk daarmee verbonden Gods handelen zijn een majestueuze uitdrukking van Gods wonderbare, liefdevolle, reddende en nooit falende Almacht.

De eerste fase (‹ad. 1›) van de hiervoor genoemde twee fasen kan onderverdeeld worden in drie periodes van Oudtestamentische geschiedenis:

(‹a›) de beloften aan Abraham en zijn nageslacht, aan Izak en Jakob, die uitmondde in het verblijf van Jakob en zijn twaalf zonen in Egypte, de periode van de aartsvaders. Deze beloften en de ermee verbonden geschiedenissen van de aartsvaders vormen het fundament van de reddingsgeschiedenis van de mensheid zoals door God beoogd.


(‹b›) de uittocht van het volk Israël uit Egypte en de bevrijding uit de slavernij onder Mozes. Deze fase begint met de roeping van Mozes en de uittocht voorafgegaan door de besnijdenis van al het manvolk en de verzoening van zonde en dood door het Voorbijgaansoffer als een tijdelijke voorziening tot aan het Offer van Jezus Christus. Aansluitend op de uittocht stelde Mozes het volk voor God bij de berg Sinaï en sloot God een Verbond met zijn volk, een verbond dat in de Wet zowel een akte van ondertrouw had als ook de grondwet van het Koninkrijk van God. In het middelpunt van dit Verbond kwam de Tent, de Woning van God onder het volk te staan, waarin een hogepriester zou dienen, bijgestaan door priesters en Levieten. Deze bediening van Mozes bracht geen verlossing, maar door het steeds brengen van offers en door het steeds weer opstaan van sterfelijke priesters werd Gods toorn voorlopig beteugeld. De zondigheid van de mens werd aangetoond en de noodzaak van een volkomen verlossing en verzoening werd onomstotelijk bewezen, de noodzaak van een volmaakte Hogepriester, een volmaakt Offer en een Hemelse Heiligdom. Maar de Wet kon daarin niet voorzien! De Wet was de Tuchtmeester tot de komst van Jezus Christus. 


(‹c›) de oprichting van het Oudtestamentische Koninkrijk van God vanaf de dood van de Wetgever Mozes tot aan het uitsterven van de profetie na de Babylonische ballingschap. Tijdens deze lange periode openbaarde God Zichzelf als de God van het Verbond en de Vorst in zijn Koninkrijk, deels door de bijzondere bescherming die Hij zijn volk schonk, zolang ze trouw aan Hem waren. Of wanneer ze tot Hem terugkeerden na een tijd van afvalligheid en zijn bijstand zochten, of door het doen opstaan van strijdbare helden om de krachten van de wereld te bestrijden, of door wonderbare daden die getuigden van zijn almacht, echter ook voor een goed deel door het zenden van profeten, die begiftigd waren met de kracht van zijn eigen Geest, die zijn Wet en getuigenis aan de mensen voorhielden, oordeel aankondigden aan een afvallig geslacht, en aan de rechtvaardigen de redding door de Messias voorzegden. Zij getuigden ook van hun goddelijke roeping, waar het nodig was, door het verrichten van wonderen. In de eerste eeuwen na Mozes was er heerschappij door het directe optreden van God om zijn Koninkrijk te vestigen in Kanaän en het te verhogen tot macht en aanzien in vergelijking met de volken eromheen. Maar nadat het zijn hoogste aardse macht had bereikt en de tien stammen zich afscheidden van de stam Juda met het huis van David en van Benjamin, volgde de afval van het volk van de HEERE. Gods Koninkrijk ging geleidelijk aan ten onder aan haar zonden en het riep de uiteindelijke verwoesting over zich af, ook al zond God nog meerdere profeten om hen te waarschuwen en op te roepen om tot Hem terug te keren. Tegelijkertijd bereidde God hen door de woorden van profeten voor op de Weg van de volledige openbaring van zijn redding door de oprichting van een Nieuw Verbond in Jezus Christus, ook al was dat nog een geheim, zodat ook de profeten zelf zich afvroegen op welke tijden en dingen de profetieën die zij ontvingen en doorgaven betrekking hadden. Hierdoor werden zelfs de duistere en dodelijke schaduwen van een wereld in vijandschap met God verlicht met de eerste stralen van het morgenlicht van de komende dag van zaligheid, waarin de Zon der Gerechtigheid zou opgaan over de volken met genezing onder zijn vleugels. 


II. Indeling van de Boeken van het Oude Testament

Zoals de openbaring van het eerste Verbond kan worden verdeeld in drie perioden, zo zijn ook de delen van de Bijbel die deze openbaring bevat, de heilige boeken van het Oude Testament, verdeeld in drie klassen: 

(‹A›) de Wet (‹Thora›), in het Latijn werd deze de ‘Pentateuch’ genoemd.

(‹B›) de Profeten (‹Nevi’im›)

(‹C›) de Boeken of Geschriften (‹Ketoevim›), ook wel ‘hagiographa’› genoemd. 

Hoewel deze drievoudige indeling van de Oudtestamentische canon niet alleen verwijst naar drie stadia van canonisatie, maar ook naar drie ‘lagen’ van goddelijke inspiratie, beantwoorden de drie delen van het Oude Testament niet aan de drie elkaar opvolgende historische stadia in de ontwikkeling van het eerste Verbond. De enige verdeling die gesteund wordt door historische feiten is die van de Wet en de Profeten. 

ad. A. De Wet, de Thora, zoals de vijf boeken van Mozes in de Schrift zelf worden aangeduid, bevat de grondslag van het Oude Verbond, oftewel die openbaring van God die in woord en daad het fundament heeft gelegd van zijn Koninkrijk in zijn Oudtestamentische vorm, en ook de openbaringen uit de voortijd en de vroege geschiedenis van Israël, die de weg bereidde voor dit Koninkrijk. 

ad. B. De Profeten, aan de andere kant, bevatten de openbaringen die geholpen hebben om het Israëlitische Koninkrijk van God in stand te houden en te ontwikkelen vanaf de dood van Mozes tot aan zijn uiteindelijke ontbinding. De Profeten worden onderverdeeld in twee groepen. 

De eerste groep omvat de zogenaamde vroege profeten, de profetische geschiedenisboeken (‹Jozua, Richteren, Samuel en de Koningen›), die Gods openbaring bevatten zoals die in vervulling ging onder het historische bestuur van Israël door richters, koningen, hogepriesters en profeten. Het zijn weliswaar geschiedenisboeken, maar zij worden vanwege hun profetische kracht en gehalte beschouwd als vroege profeten en daarom ingedeeld bij de Profeten. 

De tweede groep zijn de latere profeten, de profetische boeken van de grote profeten Jesaja, Jeremia, Ezechiël en de twaalf kleine profeten, die de voortgaande openbaring van Gods plan belichten. Deze zijn gegeven in verband met Gods handelen tijdens de periode van het geleidelijke verval van het Oudtestamentische koninkrijk.  De voorspellingen van de latere profeten, zijn niet pas enige eeuwen na de scheuring van het Koninkrijk tot stand gekomen. Auberlen beschreef deze latere profetische boeken als “het nationale archief, dat de belofte van de hemelse Koning bevatte, namelijk dat de val van zijn volk en Koninkrijk in de wereld niet tegen zijn wil in had plaatsgevonden, maar er uitdrukkelijk in overeenstemming mee was en dat Hij daarom zijn volk en Koninkrijk niet had opgegeven, maar dat Hij het in de toekomst, wanneer de innerlijke gesteldheid van haar Koning het zou veroorloven, zou herstellen in overweldigende macht en heerlijkheid.”

ad. C. De Boeken, in het Hebreeuws ‘Ketoeviem’ zijn de resterende boeken van de Tenach, het Oude Testament. Deze Boeken verschillen van de profetische boeken, zowel van geschiedenis als voorzegging, vanwege hun bijzondere persoonlijke en eigen of persoonsgebonden karakter van de voorstellingen van de feiten en waarheden van de goddelijke openbaring. Zij bevatten twee categorieën boeken:

(‹1›) de poëtische Boeken: Psalmen, Job, Spreuken, Hooglied, Prediker en de Klaagliederen van Jeremia. Deze poëtische Boeken getuigen van de geestelijke vrucht die al tot rijping gekomen was gekomen door het geloof, denken en leven van de rechtvaardigen gedurende de tot dan toe geopenbaarde dienst aan God onder het Oude Verbond. 

(‹2›) de historische Boeken: Ruth, Kronieken, Ezra, Nehemia en Esther. Deze historische boeken beschrijven de geschiedenis van de regering van David en zijn koningshuis, in het bijzonder het karakter van de relatie waarin de koningen stonden tot het onderhouden van de Levitische eredienst in de Tempel. Ook behandelen zij het lot van het overblijfsel van het verbondsvolk, dat bewaard bleef tijdens de val van het koninkrijk van Juda, vanaf het begin van de ballingschap tot aan de terugkeer uit Babylon en het zich vestigen in Jeruzalem en Juda. 

Drie van deze boeken nl. Psalmen, Spreuken en Job zijn de Wijsheidsboeken.

Vijf boeken vormen de Vijf Feestrollen:

1. Hooglied voor het Feest van het Voorbijgaansoffer bij de gerstoogst

2. Ruth voor het Weken- of Vijftig Dagen Feest bij de tarweoogst

3. Esther voor het  Poerimfeest

4. Klaagliederen voor de negende van de maand Ab (niet bepaald een feest, maar een plechtige herdenking) 

5. Prediker voor het Loofhuttenfeest bij de wijnoogst, tijdens de vreugde van de Wet op de 8e van het Feest.

Dan zijn dit ten slotte de Overige boeken: Daniël, Ezra-Nehemia en 1 & 2 Kronieken.


III. Titel, inhoud en schets van de Vijf Boeken van de Wet 

De vijf boeken de Wet of de VijfBoeken van Mozes worden in het Oude Testament de ‘Sēfêr Ha-Tōrāh’ genoemd (‹סֵפֶר הַתּוֹרָה›), oftewel ‘het Boek van de Wet’ (Dt. 31:26; Joz. 1:8, etc.) of nog beknopter ‘de Wet’ (Nehemia 8:2, 7, 13 enz.). Een naam die zowel de inhoud van het werk aangeeft als het belang ervan met betrekking tot de bedeling van het Oude Verbond. Het Hebreeuwse zelfstandige naamwoord הַתּוֹרָה, is afgeleid van de Hiphil van het Hebreeuwse werkwoord voor ‘leren’, dat in die Hiphil-vorm ‘onderwijzen’ d.w.z. ‘doen leren’ of ‘laten leren’ betekent. De Thora is het boek van onderwijs, dat de HEERE aan het volk van Israël gaf door Mozes en het wordt daarom wel genoemd de ‘Thora Jahweh’ (2 Kr. 17:9, 34:14; Neh. 9:3) of ‘Thora Moshe’ of ‘Sefer Moshe’, d.w.z. de Wet of het Boek van Mozes (2 Kr. 25:4, 35:12; Ezra 6:18; Neh. 8:1). De inhoud ervan is een goddelijke openbaring in woord en daad of beter gezegd de fundamentele openbaring waardoor de HEERE, JaHweH,  Israël uitkoos om zijn volk te zijn. Hij gaf hen leefregels of beter gezegd de koninklijke Grondwet voor het volk en Koninkrijk van God, die ook opgevat kan worden als een huwelijksovereenkomst, die God aanging met Israël als de aanstaande Bruid.  

Het hele werk, hoewel verdeeld over vijf delen, vormt zowel qua plan als uitvoering een compleet en zorgvuldig samengesteld geheel. Dit uit vijf delen bestaande werk begint bij de schepping en loopt door tot de dood van Mozes, de middelaar van het Oude Verbond. 

Het eerste Boek van Mozes, Genesis, is het fundament van de goddelijke openbaring zoals dat gelegd is bij de schepping van hemelen en aarde, die het ‘scenario’ vormen voor de geschiedenis van God met de mens en de plaats voor het Koninkrijk van God in zijn aardse en tijdelijke vorm. Alles wat het eerste boek bevat betreffende de vroege geschiedenis van het menselijk geslacht, vanaf Adam tot aan de aartsvaders van Israël, staat min of meer direct in verband met het Koninkrijk van God in Israël en met zijn Messiaanse Bruidegom-Koning, die door de penseel in Gods machtige hand geleidelijk aan Zich doet kennen als Degene die in aantocht is om zijn Bruid-Koningin Israël tot zijn Wettige vrouw en echtgenote te nemen. 

Van dit Koninkrijk beschrijven de andere Wetsboeken de daadwerkelijke oprichting. 

Het tweede Boek van Mozes, Exodus, schetst de inhuldiging van dit koninklijke huwelijk bij de berg Sinaï en de sluiting van het huwelijksverbond. 

Het derde Boek van Mozes, Leviticus, schetst het geestelijke karakter en het geestelijke, priesterlijke leiderschap van Gods Koninkrijk. Het schetst het beeld van een priesterlijk volk met aan het hoofd de hogepriester. Dit volk en deze hogepriester doen dienst in het heiligdom en brengen offers naar de eis en naar het voorschrift van de Wet.  

Het vierde Boek van Mozes, Numeri, geeft een beeld van de bestuurlijke inrichting van dit Koninkrijk van God in wording, met al zijn Wettelijke voorschriften en de wederwaardigheden van dit volk van God. 

Het vijfde Boek van Mozes, Deuteronomium, vat het geheel opnieuw samen en bevat een krachtige aansporing, waarbij het nog eens de volle aandacht vestigt op de geschiedenis van het volk en de Wetgeving, met als doel om de Israëlieten op het hart te drukken om oprecht trouw te zijn aan het Verbond en om de instandhouding daarvan veilig te stellen. 

Nu de bediening van het Oude Verbond tot stand is gekomen, sluit de openbaring van de Wet af met de dood van zijn middelaar: Mozes. 


Samenvattend … 

De drie middelste Boeken van de Wet bevatten de geschiedenis van de oprichting van het Oudtestamentische Koninkrijk van God. Het eerste boek schetst de inleidende geschiedenis daartoe waardoor de weg werd bereid voor de totstandkoming ervan. Het vijfde boek vat het geheel nog eens samen en bevestigt het. Deze vijfvoudige verdeling is niet gemaakt door een latere redacteur, maar is ingebed in het hele plan van de Wet en moet daarom als oorspronkelijk worden beschouwd. Dit is zo, omdat zelfs de drie middelste boeken, die een voortschrijdende geschiedenis bevatten van de vestiging van de theocratie, in drieën worden verdeeld door het feit dat het middelste deel, het derde boek van de Wet, gescheiden is van de andere twee, niet alleen door zijn inhoud, maar ook door zijn inleiding (‹Leviticus 1:1 - “Hij riep tot Mozes en de HEERE sprak tot hem vanuit de Tent van de Ontmoeting en zei …”›) en zijn slotrede (‹Leviticus 27:34 - “Dit zijn de geboden die de HEERE aan Mozes, aan de zonen van Israël, op de berg Sinaï heeft geboden.” ›). 



IV. Oorsprong en datering van de Boeken van Mozes 

De vijf Boeken van Mozes nemen de eerste plaats in in de canon, de lijst van de officieel tot de Tenach, het Oude Testament, behorende boeken. Dit is niet alleen zo vanwege hun bijzondere karakter als het fundament en het uitgangspunt voor al de andere boeken, maar ook vanwege hun datering als de oudste geschriften in de canon en vanwege het feit dat zij de grondslag vormen voor alle Oudtestamentische literatuur. Dit is zichtbaar in het feit dat alle historische, profetische en poëtische werken van de Israëlieten volgend op de tijd van Mozes terugwijzen naar de Wet van Mozes als hun voornaamste bron en voorbeeld. Ze gaan hierin niet alleen uit van het bestaan van de Wet zelf, maar ook van een Boek van de Wet met precies het karakter en de vorm als de vijf boeken van Mozes. In alle andere historische Boeken van het Oude Testament kan er geen spoortje worden gevonden van enige uitbreiding of toevoeging op de Israëlitische Wetten en verordeningen. Het verslag in 2 Koningen 22 en 2 Kronieken 34 over de ontdekking van het Boek van de Wet, d.w.z. van het exemplaar wat naast de ark lag, kan niet zonder een opzettelijke verdraaiing van de woorden beschouwd worden als historisch bewijs dat de Pentateuch of het boek Deuteronomium in die tijd werd samengesteld of dat het toen voor de eerste keer aan het licht kwam. Integendeel, wij zien dat vanaf de tijd van Jozua tot de tijd van Ezra en Nehemia de Wet van Mozes en zijn Boek van de Wet de enige geldige en onveranderlijke gedragscode was waardoor het leven van het volk werd gereguleerd, zowel in zijn burgerlijke als in zijn religieuze instellingen. 

Er zijn zonder meer talloze gevallen geweest waarin verschillende geboden van de Wet gebroken zijn en bepaalde instellingen verwaarloosd werden. Maar zelfs in de anarchistische en problematische tijd van de richteren werd de openbare eredienst in de tabernakel in Silo onderhouden door priesters van de stam van Levi volgens de richtlijnen van de Thora. Ook hielden de vromen hun periodieke pelgrimstochten naar het Huis van God om op de vaste feesttijden JaHweH, de HEERE, in Silo te aanbidden en Hem offers te brengen (Richteren 18:31; Jozua 18:1; 1 Samuël 1-4).

Vanaf de oprichting van de monarchie (1 Samuël 8-10) was de ingeslagen koers volledig in overeenstemming met de Wetten zoals die zijn vastgelegd in Deuteronomium 17:14 en volgende. Het priesterschap en de plaats voor de eredienst werden gereorganiseerd door David en Salomo in perfecte harmonie met de Wet van Mozes. Josafat trof maatregelen om het volk te onderwijzen in het Boek van de Wet en hervormde de wettelijke macht in het land aan de hand van de voorschriften van de Wet (2 Kronieken 17:7, 19:4). Hizkia en Josia schaften niet alleen de afgoderij af die was ingevoerd door hun voorgangers, zoals Asa, maar zij herstelden ook de eredienst van JaHweH, de HEERE, en hielden het Pascha als een nationaal feest overeenkomstig de voorschriften van de Mozaïsche Wet (2 Kronieken 29-31; 2 Koningen 23; en 2 Kronieken 34 en 35). Zelfs in het Tienstammenrijk, dat zich had afgescheiden van het Tweestammenrijk van David, behield de Wet van Mozes zijn kracht, niet alleen als het ging om het burgerlijke recht, maar ook inzake het religieuze leven van de vrome Israëlieten, ondanks de eredienst die door Jerobeam in strijd met de Wet was ingesteld. Dit wordt ons duidelijk uit de verslagen van de inspanningen van de profeten Elia, Elisa, Hosea en Amos binnen dat koninkrijk. Bovendien zijn alle historische Boeken overvloedig gevuld met onmiskenbare zinspelingen en verwijzingen naar de Wet, wat een sterker bewijs levert dan het alleen maar noemen van de Wet als het gaat om de vraag om hoe diep de Thora van Mozes in het religieuze, burgerlijke en politieke leven van Israël was doorgedrongen.  

Op precies dezelfde manier ontleende de profetie zijn autoriteit en invloed aan de Wet van Mozes, want al de profeten, van de eerste tot de laatste, hielden onveranderlijk de voorschriften en verboden van de Wet voor aan de mensen. Ze oordeelden, wezen terecht en straften het gedrag, de zonden, de misdaden van het volk aan de hand van zijn regels. Ook hervatten en verruimden ze de dreigingen en beloften van de Wet en verkondigden de zekere vervulling ervan. Uiteindelijk gebruikten ze de historische gebeurtenissen uit de Boeken van Mozes met als doel om te berispen of te vertroosten en zij noemden regelmatig de woorden uit de Wet, met name de dreigingen en beloften uit Leviticus 26 en Deuteronomium 28, om hun waarschuwingen, vermaningen en profetieën kracht bij te zetten. 

Ten slotte had de poëzie, die opbloeide onder David en Salomo, ook zijn wortels in de Wet. Hierdoor onderzocht, verlichtte en heiligde de Wet niet alleen de emoties en veranderlijkheid van een rechtvaardig leven in de Psalmen en alle relaties waarmee men in het alledaagse leven te maken heeft in het boek Spreuken, maar ook laat de Wet zichzelf op verschillende manieren horen in het boek Job en in het Hooglied en wordt de Wet zelfs in Prediker (‹Pred. 12:13 - “Het slotwoord van alles wat men gehoord heeft is: Vrees GOD en houd je aan zijn geboden!”›) geloofd als de som en de inhoud van ware wijsheid. 

Het karakter van het Boek is in perfecte harmonie met dit onbetwistbare feit dat de Thora, zoals Delitzsch zegt, “… net zo zeker wordt verondersteld door heel de geschiedenis en al de literatuur na de tijd van Mozes als de wortel door de boom.” Want er kan niet worden aangetoond dat de Thora enige sporen draagt van post-Mozaïsche tijden en omstandigheden. Integendeel, het draagt het duidelijke zegel van de Mozaïsche oorsprong, zowel in inhoud als in stijl. Het enige wat door de zogenaamde moderne kritiek is aangevoerd als bewijs van het tegendeel is ofwel gestoeld op misverstanden en verkeerde interpretaties of op misvattingen wat betreft de eigenaardigheden van de Semitische stijl van geschiedschrijving of, in het uiterste geval, komt de kritiek voort uit leerstellige vooroordelen en berust die in feite op de verwerping van alle bovennatuurlijke eigenschappen van de goddelijke openbaring zowel in de vorm van wonderen als in profetie. 

Het bewijs dat de post-Mozaïsche invloeden niet kunnen worden aangetoond, zal in sommige gevallen in de noten bij de tekst gegeven worden en wel bij die verzen die worden verondersteld zinspelingen te bevatten op historische omstandigheden en instellingen van latere tijden, ofwel bij verzen die tegenstellingen en herhalingen zouden bevatten die onverzoenbaar zijn met de Mozaïsche oorsprong van de tekst. 

De Wet, de Thora, “beantwoordt aan alle verwachtingen die een studie van het karakter van Mozes terecht zou kunnen wekken ten opzichte van een werk dat door een man van zijn kaliber is samengesteld. Hij was één van die begaafde zielen in wier leven de volheid van de ene historische periode wordt verbonden met de wording en het begin van een andere. In hem bereikt een lange geschiedenis zijn hoogtepunt, terwijl een verreikende toekomst zijn wortels begint uit te slaan. In hem eindigt het tijdperk van de aartsvaders en begint het tijdperk van de Wet. Daarom verwachten wij dat hij als een geheiligd historicus te werk zal gaan, die de bestaande openbaring verbindt met de geschiedenis van de aartsvaders en met de oorsprongen van heilige geschiedenis. 

Als de middelaar van de Wet was hij een profeet en dan nog wel de grootste van de profeten. Daarom verwachten we van hem een onvergelijkelijk profetisch inzicht in Gods wegen, zowel wat betreft het verleden als wat betreft de toekomst. Hij was onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren. Een werk van zijn hand zou daarom, door verschillende goed gekozen zinspelingen op Egyptische gewoontes, wetten en gebeurtenissen verraden dat hij in dat land geboren was en goed onderwijs aan het hof genoten had.” (Delitzsch). Op al deze punten voldoet de Thora niet alleen in algemene zin aan de eisen die een bescheiden, onbevooroordeelde kritiek stelt aan een werk van de hand van Mozes, maar bij nadere beschouwing van de inhoud blijkt de Thora zoveel sporen van de Mozaïsche tijd en tijdsgeest te tonen, dat het erg aannemelijk is dat Mozes de auteur ervan was. 

Hoe buitengewoon werd bijvoorbeeld de weg bereid voor Gods openbaring bij de Sinaï door de openbaringen, die in Genesis opgeschreven staan betreffende de vroegste tijden en de tijd van de aartsvaders! Dezelfde God, die, toen Hij een verbond sloot met Abram, Zichzelf aan hem openbaarde in een visioen als Jahweh, de HEERE, die hem uit Ur der Chaldeeën had uitgeleid (Genesis 15:7), en die daarna als El-Shaddai, d.w.z. de Almachtige God, het Verbond handhaafde dat Hij met hem gesloten had (Genesis 17:1) door aan hem in Izak de erfgenaam van de belofte te geven en door zowel Izak en Jakob, elk op hun weg te leiden, Diezelfde God verscheen aan Mozes bij de Horeb om Zichzelf te openbaren aan het zaad van Abraham, Izak en Jakob in de volle betekenis van zijn Naam JaHWeH, de HEERE, door het volk Israël te verlossen uit de slavernij in Egypte en door hen aan te nemen als zijn eigen volk (Exodus 6:2). 

Hoe heerlijk zijn de profetische openbaringen die in de Thora staan, die heel de toekomstige geschiedenis van Gods koninkrijk tot aan zijn heerlijke voltooiing in het einde van de tijden toe omvat! Naast zulke beloftes zoals die in Genesis 12:1-3, Exodus 14:5, 6 en ook naast andere beloftes die wijzen op het doel en einde van Gods wegen vanaf het begin van zijn verlossingswerk, ziet Mozes in de lofzang aan de Rode Zee niet alleen dat het volk veilig het land Kanaän binnengeleid zal worden wordt gebracht en dat JaHWeH zit op de troon als eeuwige Koning in het Heiligdom dat Hijzelf oprichtte (Exodus 15:13, 17, 18), maar vanaf de Sinaï en in de vlaktes van Moab aanschouwt hij de toekomst van zijn volk, en het land dat ze op het punt staan binnen te trekken, en ziet hij het geheel zo duidelijk in het licht van de ontvangen openbaring in de Wet dat hij aan het volk dat nog maar net bevrijd is uit de macht van de volken voorzegt, dat ze opnieuw verstrooid zullen worden onder de volken vanwege hun afval van de Heere. Ook voorzegt hij dat het prachtige land, dat zij op het op punt staan om het voor het eerst in te nemen, eens weer verwoest zal worden (Leviticus 26; Deuteronomium 28-30, maar met name in Deuteronomium 32). En dit voorzegt hij met zo’n precisie dat alle andere profeten in hun voorzegging van de ballingschap, hun profetie baseren op de woorden van Mozes en deze eenvoudigweg doortrekken in het licht dat ze zelf hebben ontvangen door de historische omstandigheden in hun eigen tijd. 

Hoe rijk zijn niet alle vijf Boeken van Mozes gevuld met fijnzinnige en terloopse toespelingen op Egypte, zijn historische gebeurtenissen, gewoontes, en geschiedenis! Hengstenberg heeft een grote hoeveelheid bewijzen verzameld in zijn boek ‘Egypt and the Books of Moses’ betreffende de nauwgezette kennis die de auteur van de Thora had van Egypte en van zijn gebruiken. Om er maar eens enkele uit te lichten – voorbeelden die ogenschijnlijk onbeduidend zijn en nogal toevallig voorkomen in de geschiedenis of de Wet, maar die wel karakteristiek en doorslaggevend zijn als bewijs – noemen wij de door en door Egyptische gewoonte dat mannen korven op hun hoofden droegen, zoals in de droom van de overste der bakkers van Farao (Genesis 40:16), het scheren van de baard (Gen. 41:14), het profeteren met de beker (Gen. 44:5), de gewoonte om dode lichamen te balsemen en ze in sarcofagen te leggen (Gen. 50:2, 3, 26), het kistje dat van papyrus werd gemaakt en met lijm en pek ingesmeerd werd (Exodus 2:3), het verbod om bij beesten te liggen (Exodus 22:19; Leviticus 18:23, 20:15, 16) en van andere perversiteiten die gewoon waren in Egypte, de opmerking dat Hebron zeven jaar voor Zoan in Egypte was gebouwd (Numeri 13:22), de zinspeling in Numeri 11:5 op het alledaagse en favoriete voedsel van Egypte, de Egyptische manier van bewateren (Deuteronomium 11:10, 11), de verwijzing naar de Egyptische manier van zweepslagen toedienen (Deuteronomium 25:2, 3), de nadrukkelijke vermelding van de huiduitslag en van de ziekten in Egypte (Deuteronomium 7:14; 28:27, 35, 60) en nog vele andere zaken, met name in het verslag van de plagen die nauw overeenstemmen met de wereldse geschiedenis van het land (Exodus 7:8-10:23).  

Ook beantwoordt de Thora in het algemeen aan de verwachtingen die we mogen hebben van een werk van Mozes. In een dergelijk werk zouden wij volgens Delitzsch het volgende verwachten aan te treffen: “De eenheid van een heerlijk plan, een betrekkelijke onverschilligheid ten aanzien van de details, maar een omvattend en geestelijk inzicht in het geheel en in de punten die van doorslaggevende betekenis zijn, hoogte en diepte in combinatie met de grootste eenvoud! In de indrukwekkende eenheid van het ontwerp zullen wij de geweldige leider en heerser over een volk van tienduizenden mensen leren kennen, in de kinderlijke eenvoud zien wij de herder uit Midian, die de schapen van Jethro hoedde in de vruchtbare rotskloven van het gebergte Sinaï, ver weg van de levendige en afwisselende taferelen van Egypte.” (Delitzsch)

De kinderlijke eenvoud van de herder uit Midian is het duidelijkst te zien in de beelden en vergelijkingen die worden ontleend aan indrukken uit het dagelijks leven in de natuur, die we vinden in de meer verhalende delen van het werk. Tot deze categorie behoren poëtische uitdrukkingen als “het oog van het land bedekken” (Exodus 10:5, 15; Numeri 22:5, 11) en vergelijkingen als “zoals een trouwe verzorger een zuigeling draagt” (Numeri 11:12), “zoals een man zijn zoon draagt” (Deuteronomium 1:31), “zoals een rund het groen van het veld met zijn tong afgraast” (Numeri 22:4), “als schapen die geen herder hebben” (Numeri 27:17), “zoals bijen dat doen” (Deuteronomium 1:44), “een volk dat vliegt als een arend” (Deuteronomium 28:49), en ook in figuurlijke uitdrukkingen zoals “hoe Ik jullie op arendsvleugels gedragen heb” (Exodus 19:4, Deuteronomium 32:11); “een verterend vuur” (Exodus 24:17; Deuteronomium 4:24, 9:3), “De HEERE zal je tot een hoofd maken en niet tot een staart” (Deuteronomium 28:13, 44), “laat er onder jullie geen wortel zijn die opium en alsem voortbrengt” (Deuteronomium 29:18), “Het besproeide zal met het dorstige omkomen” (Deuteronomium 29:19) en zo zijn er nog vele andere voorbeelden. 

Naast deze voorbeelden van de aard van het taalgebruik die erop wijzen dat de herder Mozes zeer zeker de schrijver en samensteller van de Wet zou kunnen zijn, stellen wij ook vast dat alle vijf Boeken van de Wet een oudere, meer antieke schrijfstijl gemeenschappelijk hebben, die hen wezenlijk onderscheidt van de andere boeken van het Oude Testament. Dit blijkt soms uit het gebruik van woorden of vormen of zinnen, die later uit de gesproken taal verdwenen zijn en die ofwel niet opnieuw voorkomen, ofwel alleen zo nu en dan gebruikt worden door schrijvers uit de tijd van de ballingschap en daarna die ze uit de Boeken van Mozes zelf overgenomen hebben. Op andere plaatsen blijkt het uit het feit dat woorden en zinnen in de boeken van Mozes worden gebruikt als eenvoudig proza, terwijl het gebruik in latere tijden beperkt is tot de poëzie, of het blijkt uit het feit dat de betekenis van het woord totaal veranderd is. 

Zo worden bijvoorbeeld het persoonlijk voornaamwoord (הוּא) en het zelfstandig naamwoord (נַעַר) in de vijf Boeken van Mozes gebruikt voor beide geslachten, terwijl de vormen (הִוא) en (נַעֲרָה) pas later in gebruik komen voor de vrouwelijke vormen, terwijl de eerstgenoemde van deze twee vrouwelijke vormen maar elf keer voorkomt in de Thora b.v. in Gen. 26:7 en de laatste vorm geen enkele keer. Het aanwijzend voornaamwoord wordt (הָאֵל) gespeld en naderhand (הָאֵלֶּה), de infinitief van de werkwoorden (הָ׳׳ל)  wordt vaak geschreven als (הֹ) of (וֹ) zonder (ת), zoals (עֲשׂוֹ) Genesis 31:28  in plaats van (לַעֲשׂוֹת),  (עֲשֹׂהוּ) Exodus 18:18, (רְאֹה) Genesis 48:11, de derde persoon meervoud van de werkwoorden is meestal nog de volledige vorm (וֹן), niet alleen in de onvoltooid verleden tijd, maar ook hier en daar in de voltooid tegenwoordige tijd, terwijl deze naderhand verzacht is tot (וּ). 

Ook woorden als (אָבִיב) een korenaar in Ex. 9:31; (אַמְתַּחַת) een zak in Gen. 42:27, (בָּתַר) in twee stukken snijden in Gen. 15:10, (בֶּתֶר) een stuk in Gen. 15:10, (זֵבֶד) een geschenk, (זָבַד) geven, schenken in Gen. 30:20, (חֶרְמֵשׁ) een sikkel in Dt. 6:9, (טֶנֶא) een mand in Dt. 28:5, 17, (הַיְקוּם) een staand, levend wezen of levende wezens in Gen. 7:4, 23 en in Dt. 11:6, (מַסְוֶה) een sluier, bedekking in Ex. 34:33, (עֵקֶר) een spruit in Lev. 25:47, (שְׁאֵר) een bloedverwant in Lev. 18:6, vormen zoals (זַכוּר) in Dt. 16:16 voor (זָכָר) mannelijk, (כֶּשֶׂב) in Gen. 30:32 voor (כֶּבֶשׂ) een lam, zinnen zoals (וַיֵּאָסֶף אֶל עַמָּיו) “en hij werd tot zijn voorvaderen verzameld” (letterlijk ‘tot zijn volk’) en vele andere niet nader te noemen voorbeelden. Je zoekt hier tevergeefs naar in de andere boeken van het Oude Testament, omdat daar andere woorden en zinnen met een vergelijkbare betekenis gebruikt worden, die niet voorkomen in de Boeken van Mozes. 

Terwijl de inhoud en vorm van de Thora, zoals wij hiervoor besproken hebben, ervan getuigt dat deze thuishoort in de tijd van Mozes, zijn er ook duidelijke verklaringen in de tekst zelf die aangeven dat deze door Mozes zelf geschreven is. Zelfs in de middelste boeken wordt er gezegd dat bepaalde gebeurtenissen en Wetten opgeschreven zijn ...

… Na de overwinning op de Amalekieten ontvangt Mozes bijvoorbeeld de volgende opdracht van God: “Toen zei de HEERE tegen Mozes: “Schrijf dit als aandenken op in een boekrol en prent het Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek volledig van onder de hemel zal uitwissen.” (Exodus 17:14)  

… Volgens Exodus 24:3, 4, 7 schreef Mozes de woorden van het Verbond (Exodus 20:2-17) en de Wetten van Israël (Exodus 21-23) in het boek van het Verbond en las hij ze voor aan het volk.  

… Verder wordt Mozes in Exodus 34:27 geboden om de woorden van het vernieuwde Verbond op te schrijven, wat hij ongetwijfeld heeft gedaan. 

… En ten slotte wordt in Numeri 33:2 vermeld dat Mozes in opdracht van God een verslag schreef van de verschillende legerplaatsen van de Israëlieten in de woestijn. 

Het is juist dat deze vermeldingen geen direct bewijs leveren voor het auteurschap van Mozes voor heel de Thora, maar uit het feit dat het Verbond van Sinaï afgesloten diende te worden en ook daadwerkelijk afgesloten is op basis van een ‘afschrift’ van de wetten en rechten van het Verbond, kan met redelijke zekerheid worden geconcludeerd dat Mozes al die Wetten op schrift zette. Deze geschreven overlevering diende dan voor het volk als een onschendbare overeenkomst of Wet ten overstaan van God.  

Omdat God gebood dat de twee historische gebeurtenissen die we zojuist hiervoor genoemd hebben, moesten worden opgeschreven, lijdt het geen twijfel dat het Gods bedoeling was dat alle belangrijke manifestaties van de Verbondstrouw van de HEERE, van JaHWeH, op schrift gesteld moesten worden, zodat het volk in de verdere toekomst deze zou kunnen bestuderen en ter harte nemen en trouw zou blijven aan de God van het Verbond. Mozes onderkende deze goddelijke bedoeling en als trouw bemiddelaar tussen God en zijn volk zette hij niet alleen heel de Wet op schrift, maar ook al het optreden en handelen van de HEERE in en voor Israël. Hij schreef heel de Thora op in de vorm waarin deze aan ons is overgeleverd en overhandigde dit werk voor zijn dood aan het volk, zodat deze zou worden bewaard en gehoorzaamd. Dit wordt duidelijk vermeld aan het slot van de Thora in Deuteronomium 31:9, 24. Nadat Mozes zijn laatste toespraak voor het volk had gehouden en Jozua had aangesteld om het volk na zijn dood het beloofde land binnen te leiden, lezen wij deze woorden: “Mozes schreef deze Wet op en gaf die aan de priesters, de zonen van Levi, die de Kist van het Verbond van de HEERE droegen, en aan alle oudsten van Israël.” (Deuteronomium 31:9). Bij deze gebeurtenis gaf hij de opdracht dat de Wet iedere zeven jaar aan het volk moest worden voorgelezen op het Loofhuttenfeest wanneer ze voor de Heere zouden verschijnen bij het Heiligdom. Daarna wordt er in Deuteronomium 24-26 vermeld: “Toen Mozes helemaal klaar was met het in een boekrol opschrijven van de woorden van deze Wet, gebood Mozes de Levieten, die de Kist van het Verbond van de HEERE droegen, en zei: ‘Neem dit boek van de Wet en leg het naast de Kist van het Verbond van de HEERE, jullie GOD, opdat het daar als getuige tegen jullie blijft liggen.’ ” .... 

Dit dubbele getuigenis van Mozes’ auteurschap van de Thora wordt verder bevestigd in de opdracht in Deuteronomium 17:18 … “Als hij op de troon van zijn koninkrijk gezeten is, zal hij voor zichzelf een afschrift van deze Wet op een boekrol uitschrijven voor het aangezicht van de priesters, de Levieten. Deze boekrol zal bij hem zijn en alle dagen van zijn leven zal hij erin lezen, opdat hij de HEERE, zijn GOD, leert vrezen, om zich aan alle woorden van deze Wet en aan deze wetsvoorschriften te houden door ze na te leven, opdat zijn hart zich niet boven zijn broeders verheft en hij niet van het gebod afwijkt, niet naar rechts en niet naar links, opdat hij de dagen van zijn koningschap zal verlengen, hij en zijn zonen, temidden van Israël” … en door de herhaalde toespelingen op: “De woorden van deze Wet, die in deze boekrol geschreven zijn” of “deze boekrol van deze Wet” (Deuteronomium 28:58, 61; 29:20; 30:10; 31:26). 

Want het voorgaande gebod en de latere toespelingen daarop zijn niet te begrijpen zonder te  veronderstellen dat Mozes bezig was met het schrijven van het boek van de Wet en de bedoeling had om het in zijn volledige vorm aan het volk te overhandigen, voorafgaand aan zijn overlijden, ook al was het mogelijk nog niet af, toen het gebod zelf werd opgeschreven en de betreffende woorden werden gesproken, maar, zoals Deuteronomium 31:9 en 31:24 duidelijk bevestigen, kan het zijn voltooid na zijn toespraak aan het volk, een korte tijd voor zijn dood, door de schikking en herziening van de vroegere delen en de toevoeging van het vijfde en laatste boek. 

De toepasselijkheid van dit bewijs strekt zich uit tot alle vijf de Boeken van de Thora. Want de uitdrukking  “deze Wet” in iedere zinsnede van het boek Deuteronomium vanaf hoofdstuk 1:5 tot 31:24 kan niet zo worden uitgelegd dat die alleen betrekking heeft op het boek Deuteronomium of dat Deuteronomium geschreven was voor de andere vier boeken, terwijl het voortdurend de aanwezigheid en de inhoud van die eerdere vier boeken vooronderstelt. Ook kan het  historisch niet worden bewezen dat het gebod met betrekking tot het afschrift van de Wet dat gemaakt moest worden voor de toekomstige koning en de voorschriften voor het voorlezen van de Wet bij het Loofhuttenfeest door de Joden werden opgevat als zouden die alleen betrekking hebben op Deuteronomium. Josephus zegt niets over een dergelijke beperking, maar spreekt integendeel over het lezen van de Wet in het algemeen (Antiquities of the Jews iv. 8,12). Ook de rabbijnen verstonden de woorden ‘deze Wet’ in Deuteronomium 31:9 en 31:24 als betrekking hebbend op heel de Thora van Genesis 1 tot Deuteronomium 34 en verschilden alleen van mening over de vraag of Mozes het hele werk in één keer schreef na zijn toespraak vlak voor zijn dood of dat hij de vroegere boeken geleidelijk had samengesteld in aansluiting op de verschillende gebeurtenissen en het geven van de Wet, om daarna het geheel af te maken door Deuteronomium te schrijven en het toe te voegen aan de vier boeken die al bestonden. 

Uiteraard kan Mozes zijn eigen dood en begrafenis (Deuteronomium 34) niet hebben opgeschreven, maar de woorden in hoofdstuk 31:24 “Toen Mozes helemaal klaar was met het in een boekrol opschrijven van de woorden van deze Wet ...” zijn op zich voldoende bewijs dat het verslag van zijn dood door een andere hand is toegevoegd, zonder dat het nodig was om dit apart te vermelden. Dit zo zeggen is legitiem, zelfs als niet alleen hoofdstuk 34, de zegen van Mozes in hoofdstuk 33 (waarvan de titel bewijst dat het een bijlage is bij de Thora) en het lied in hoofdstuk 32 onderdeel zouden zijn van deze latere toevoeging  door een andere hand, maar de toevoeging al bij hoofdstuk 31:24 zou beginnen of, zoals Delitzsch veronderstelt bij hoofdstuk 31:9. Want zelfs in dat laatste geval zouden de voorschriften van Mozes over het lezen van de Thora bij het Loofhuttenfeest in het jubeljaar en over de bewaring van het exemplaar naast de ark onderdeel zijn van het origineel dat door Mozes zelf voorbereid was, voordat het op de daarvoor bestemde plek was neergelegd en het werk van Mozes zou na zijn dood zijn afgesloten met de vermelding van zijn dood en begrafenis. Deze aanvulling, wat de omvang er ook precies van was, zal ongetwijfeld niet alleen door een tijdgenoot van Mozes zijn toegevoegd, maar door een man die een intieme band met Mozes had en een prominente plek innam in de Israëlitische gemeenschap, zodat zijn getuigenis dezelfde status heeft als die van Mozes, en deze man kan moeilijk iemand anders geweest zijn dan Jozua. 


V. Het historische karakter van de Boeken van Mozes 

Erkenning van de historische geloofwaardigheid van de zaken die opgeschreven zijn in de boeken van Mozes vereist een voorafgaande erkenning van de realiteit van bovennatuurlijke openbaring van God. Maar dat niet alleen. Als de mens God wil ontdekken, leren kennen, dan is niet alleen erkenning en daarmee ook een zekere mate van vertrouwen noodzakelijk, maar ook de feitelijk bereidheid om naar Hem te luisteren en Hem te gehoorzamen. Jezus Christus zegt over zijn woorden: “Als iemand zijn wil doen wil, zal hij van deze leer weten of die uit GOD is of dat Ik spreek zoals Ik dat Zelf wil.” Dit geldt voor al het onderwijs van de Bijbel. Dat is helemaal niet vreemd, want een kind dat zijn ouders of opvoeders niet in zekere mate vertrouwt of gehoorzaamt, zal niet veel van hen kunnen oppakken en de relatie zal niet echt tot ontwikkeling komen. Zo zal een ongelovig en ongehoorzaam mens, niet veel van zijn Schepper en Redder kunnen leren!

Wat betreft de realiteit van de goddelijke openbaringen, die vergezeld gaan van wonderen en profetieën, is voor de gelovige christen door het wonder van de wedergeboorte en de verzegeling en de werking van de Heilige Geest in zijn eigen hart, zijn hart en bewustzijn hiervoor geopend. Hij die dit geestelijke wonder van Gods genade in Jezus Christus ervaren heeft, zal ook de natuurlijke wonderen herkennen als historische feiten, waardoor de waarachtige en levende God zijn Koninkrijk van genade bevestigde in Israël, overal waar de getuigenis van ooggetuigen hun geloofwaardigheid verzekeren. Daarom dient de christen dag aan dag Bijbel te lezen en dag aan dag te leren op Gods Woord te vertrouwen en eraan te gehoorzamen, opdat zijn geestelijke geboorte doorwerkt in geestelijke groei tot volwassenheid in Jezus Christus en in betrokkenheid bij het heilige volk van God, de Gemeente van Jezus Christus en haar getuigenis in deze wereld onder veel lijden, maar steeds ziende op heerlijke toekomst in Jezus Christus, die het eeuwige Leven is.

In de Wet vinden we door de Heilige Geest overgeleverde gebeurtenissen in Mozes’ tijd vanaf zijn roeping, of beter gezegd vanaf zijn geboorte tot zijn dood. De Heilige Geest kiest steeds een mens als zijn ‘schrijfpen’ zoals dat te lezen staat in 2 Petrus 1:21 

“Want van eeuwigheid af is profetie nooit voortgekomen 

uit de wil van een mens, 

maar ze is gekomen door heilige mannen van GOD, 

die door de heilige Geest gedreven spraken.” 

Daar komt bij dat de Heilige Geest eenvoudig aansluit bij de historische situatie, in dit geval bij het gegeven dat Mozes een zeer bekwaam man was, mede door zijn vorming aan het hof van Farao en ook een echte man van het volk van God, want hij zag uit naar de bevrijding van dat volk uit de Egyptische slavernij. Hij was geboren uit de priesterlijke familie van Amram. (‹Ex. 6:13-26›) Deze zondige man, een moordenaar die opkwam voor ‘zijn eigen rechten’ en ‘de rechten van zijn volk’, koos de Heilige Geest uit en Deze hield hem veertig jaar in afzondering in de woestijn van Midian en daar voedde de Heilige Geest deze man op vanuit zijn geestelijke wiegje in het land Midian tot een zeer groot en Godvrezend leider van zijn volk tegenover de machten van deze wereld, die zich in Egypte en zijn Farao samengetrokken hadden om het volk van God in slavernij te houden en om te brengen. 

Natuurlijk blijven er vragen, zoals hoe het mogelijk is dat dit zinnetje in het Boek Numeri staat als dit boek door Mozes geschreven is:

“De man Mozes was heel zachtmoedig, meer dan alle mensen die op aarde leefden.” (Numeri 12:3)  

Gaat Mozes hier niet over de schreef in zijn schriftelijke verslaglegging? Is dit niet juist in tegenspraak met wat de woorden van deze tekst zeggen? Het is niet anders dan bij het boek Daniël, waar wij lezen dat de engel Michaël tegen Daniël zegt:

“Vrees niet, jij zeer geliefde man! 

Vrede zij met je, wees sterk, ja, wees sterk!” 

Hoe kan Daniël de ‘auteur’ zijn van het boek Daniël als hij zichzelf zo laat aanspreken? Maar dit type vragen en nog vele andere vragen en soorten van vragen kunnen wij ook stellen over het Evangelie van Lukas en Johannes en het boek Openbaring. Wij komen met een dergelijke vragende houding niet verder als wij niet zeer eerbiedig met de woorden van de Bijbel omgaan en onszelf als echte leerlingen gedragen die weten dat zij heel veel niet begrijpen, maar wel graag willen blijven leren van de Leermeester, de Geest van Jezus Christus. 

Zo worden er ook twee wonderbaarlijke gebeurtenissen genoemd uit de Boeken van Mozes waarvan gezegd wordt dat ze ‘dubbel’ vermeld staan en men daarom zou kunnen redeneren dat de herhaling berust op legendarische verzinsels. Het betreft (‹1›) de spijziging met kwakkels en (‹2›) het water uit de rots. Maar deze gebeurtenissen hebben in de ‘herhaling’ allebei zo’n duidelijk eigen karakter dat de aanvankelijke schijn van overeenstemming met het eerdere verslag compleet verdwijnt, als men zich goed verdiept in het historische verslag en in de verschillen in omstandigheden waarmee de beide min of meer zelfde wonderen gepaard gingen ...

… de eerste spijziging met kwakkels vond plaats in de woestijn Sin, voor de aankomst van de Israëlieten bij de Sinaï, in de tweede maand van het eerste jaar (‹Exodus 16›). De tweede spijziging vond plaats na hun vertrek van de Sinaï, in de tweede maand van het tweede jaar, bij ‘Kibroth-Hathaäva’ dat zijn ‘graven van begeerte’ (‹Numeri 10:11, Num. 11›). De laatste spijziging was een oordeel of plaag, die de ontevredenen deed belanden in de graven van hun begeerte. De eerste spijziging voorzag tijdelijk in hun behoefte aan dierlijk vlees. 

… het water kwam de eerste keer uit de rots in Rafidim tijdens het eerste jaar van hun reis, op een plaats die bijgevolg Massa en Meriba werd genoemd omdat zij opstandig waren geworden en gingen mopperen. De tweede keer bij Kades, in het veertigste jaar, en bij die gelegenheid zondigden Mozes en Aäron zo zwaar dat het hun niet werd toegestaan om Kanaän binnen te trekken. 

Dit wat betreft het historische karakter van de vier laatste boeken van de Thora: Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Het historisch karakter van het eerste boek Genesis is een ander geval. Als Genesis namelijk door Mozes geschreven is, dan hebben wij te maken met een tijdsinterval van 400 tot 500 jaar tussen de geschiedenis van de aartsvaders Abraham, Izak en Jakob en de tijd van Mozes, waarin de overdracht van de geschiedenis aangetast zou kunnen zijn door ‘de tand van de tijd’ en door de zwakheid van het geheugen of zelfs veranderd zou kunnen zijn. De geschiedenissen in Genesis zijn echter zo echt en zuiver dat alleen dat gegeven al dwingt tot terughoudendheid om te twijfelen aan de betrouwbare overdracht van die vroegste geschiedenissen. Daarbij komt dat de archeologie van het Midden-Oosten aantoont dat de betreffende geschiedenissen heel goed in de vorm van afzonderlijke beschreven kleitabletten van generatie op generatie doorgegeven kunnen zijn, zodat zelfs Noach een kleitablet van Adam of Seth meegenomen zou kunnen hebben in de Ark, die dan weer via Abraham en zijn nageslacht in handen van Mozes terecht gekomen zou kunnen zijn (‹zie de Inleiding tot het boek Genesis: De samenstelling van het boek Genesis›). 

Aan dit alles moet het feit worden toegevoegd dat de historische inhoud, niet alleen van Genesis, maar van alle vijf de Boeken van Mozes doordrongen is van en bewaard wordt door de Geest van God. Deze Geest heeft het zegel van waarheid gedrukt op de historische geschriften van het Oude Testament, wat ze onderscheidt van alle puur menselijke historische geschriften. Dit komt daarin tot uitdrukking dat Deze aan allen, die zichzelf overgeven aan de invloed en leiding van de Heilige Geest die daarin leeft en werkzaam is, de weg wijst naar de kennis, de redding en de heerlijkheid die God in Jezus Christus heeft geopenbaard. 



Bronnen:

C.F. Keil & F. Delitzsch: Biblical Commentary of the Old Testament, 1951 

(deze Inleiding is een vertaling en bewerking van de Algemene Inleiding tot de Vijf Boeken van Mozes uit voornoemd Bijbelcommentaar)



Bewerking: 

redactie EBV - 1 juni 2023