De overige brieven

 De brief van Judas

De inleidingen tot de Bijbelboeken zijn bedoeld als ondersteuning voor de bestudering van de Bijbelboeken, maar het verdient alle aanbeveling om eerst ieder Bijbelboek zelf een aantal keren aandachtig te lezen, opdat al lezend een beeld van het boek, van de achtergrond ervan, van zijn inhoud, opbouw en van zijn onderwerpen ontstaat. De aandacht voor de tekst van het Woord van God zelf dient altijd voorop te blijven staan vanwege het hoogste gezag dat dit Woord in alle opzichten vertegenwoordigt. 


Inleiding 


Judas is de broer van Jakobus, de oudste van de gemeente in Jeruzalem, de broer van Jezus. 

Eusebius, de zgn. kerkvader, schrijft in zijn boek ‘Kerkgeschiedenis’ over de vervolgingen door keizer Domitianus rond 96 n. Chr., dat Domitianus erop uit was om de erfgenamen van het koninkrijk van David en daarbij opdracht gaf om de kleinzonen van Judas, de broer van Jezus, te arresteren. Zij zeiden tegen de keizer dat zij boeren waren en leefden van de opbrengst van het werk van hun handen en dat het Koninkrijk van Jezus Christus niet een Koninkrijk van deze wereld was, maar dat het pas zou komen als Hij in heerlijkheid zou verschijnen tegen het einde van de wereld om de levenden en de doden te oordelen. 

Judas was geen apostel, maar als we de brief lezen dan is zijn toon zeer ernstig en doet hij niet voor zijn broer  Jakobus onder in de kracht en de bondigheid van zijn betoog, waarmee hij en zijn broer Jakobus de gelovigen aansporen om waardig te leven aan de roeping die zij in Jezus Christus hebben ontvangen en vast te houden aan het onderwijs van de apostelen (Judas 1:17).

Judas is en noemt zichzelf een dienaar van Jezus Christus. Eerst geloofde hij niet in Jezus, net als zijn andere broers (Jh. 7:5). Waarschijnlijk komt hij net als Jakobus (1 Kor. 15:) pas in de laatste dagen van Jezus’ bediening op aarde tot geloof. Beiden worden trouwe volgelingen van Jezus Christus en leiders in de jonge gemeenten. Hij wijst het gedrag van de goddeloze dwaalleraars streng af. Hij heeft echter een warm en liefhebbend hart, gezien de drie keer voorkomende aanduiding “geliefden” (vers 3, 17, 20.) en zijn vermaning om medelijden te hebben met sommige twijfelaars en anderen te redden (vers 22-23).

Judas richt zijn brief aan “de volken die geroepen zijn, die door GOD, de Vader, geliefd zijn, en die door Jezus Christus bewaard worden”.  Dit is de lezing van de Aramese Peshitta, die verschilt van de lezing van de Griekse uitvoering van de brief, waarin ‘de volken’ ontbreekt: ‘aan hen die geroepen zijn ...’ De brief is dus gericht tot gelovigen uit de volken, maar in een heel algemene zin. De brief wordt wel ‘een algemene zendbrief’ genoemd en is waarschijnlijk rond 68 n. Chr. geschreven omdat hij naar de tweede brief van Petrus lijkt te verwijzen (vergelijk vs. 17-18 met 2 Pt. 3:3), die rond 66 na Chr. zou zijn geschreven vlak voor Petrus’ dood (2 Pt. 2:14). Daarom men meent men wel dat de brief van Judas aan dezelfde christenen is gericht als de beide Petrus-brieven. 

Judas 1:3 doet denken dat Judas mogelijk een wat algemenere brief aan het schrijven was, maar dat plotseling onderbrak omdat hij hoorde van de dwaalleraars en meende dat hij de gemeentes daar allereerst dringend en ernstig voor moest waarschuwen, omdat die zo’n verwoestende invloed hadden. Deze mannen ‘slopen’ de gemeentes binnen, zoals dieven ook binnensluipen, onopvallend, om vervolgens schade onder hen aan te richten en hen te beroven van hun geestelijke goederen en zegeningen die zijn in Jezus Christus hadden. Het optreden van de dwaalleraren was aanleiding voor Judas om deze waarschijnlijk ingelaste brief te schrijven.

Deze mannen worden door Judas op verschillende manieren ontmaskerd in zijn beschrijvingen en vergelijkingen. O.a. vergelijkt hij deze mannen met ‘engelen’ die hun woonplaats verlieten ... een vergelijking die vanwege de vergelijking met Sodom en Gomorra zeer waarschijnlijk doelt op Gen. 6:1-5 waar engelen, aangeduid als de zonen van God, de omgang met de dochters van de mensen zochten.  

Judas is het enige bijbelboek dat spreekt over de strijd om het lichaam van Mozes (vers 9) en de profetie van Henoch. (vs. 14-15.) Judas heeft blijkbaar gebruik gemaakt van geschriften uit de Joodse traditie. De profetie van Henoch is ontleend aan het apocriefe boek 1 Henoch. De woorden over de strijd over het lichaam van Mozes, staan niet aan in Deut. 34:5-7 waar het gaat over de begrafenis van Mozes door God, waardoor niemand weet heeft van zijn graf. Origenus zegt dat Judas hier doelt op het apocriefe boek ‘De hemelvaart van Mozes’ dat omstreeks de tijd van Jezus’ leven op aarde gescheven werd. Het boek is nog maar ten dele bekend en in dat ons bekende deel staat niets over de gebeurtenis die Judas bedoelt. Judas kan het ook uit een andere bron hebben gehaald. De Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus zegt dat God het licham van Mozes verborgen had opdat men er geen afgod van zou maken. Satan zou - zo is de gedachte - het volk zo de afgoderij in hebben willen lokken. De tussenkomst van Michaël is zeer opvallend en ook de aard van zijn optreden waarbij Michaël het oordeel aan God laat. Overigens is dit de enige plaats in de Bijbel waar Michaël als ‘hoofd van de engelen’ wordt aangeduid, ook wel vertaald als ‘aartsengel’. 



Bronnen:

christipedia.nl


H.H. Halley: Bible Handbook, 24e editie, 1965



Bewerking: 

redactie EBV - 1 juni 2023