HET AVONDMAAL
Mt. 26:17 en 1 Cor. 11:26
Veel christenen zitten met vragen over het brood en de wijn of druivensap die bij het het Avondmaal of bij de Tafel van de Heer gebruikt woorden. Moet het brood gezuurd of ongezuurd zijn, moeten wij wijn gebruik (‹alcohol houdend›) of druivensap (‹zonder alcohol›) of dienen beide mogelijkheden aangeboden te worden aan hen die aan het Avondmaal deelnemen.
Druivensap of wijn
Het Avondmaal werd door Jezus ingesteld in de maand Abib (het begin van het voorjaar, de eerste maand van het nieuwe jaar). Het was op de vooravond van de eerste dag van het jaarlijkse Joodse Feest van het Voorbijgaansoffer (het Pascha). Die dag werd niet de norm voor het houden van het Avondmaal, want dan zou het slechts één keer per jaar gehouden worden, maar we kunnen uit de Bijbelteksten min of meer afleiden dat het Avondmaal wekelijks gehouden werd als de gemeente van gelovigen bij elkaar kwam. Mogelijk direct in de avond van het aanbreken van de sabbat (‹dat is onze vrijdagavond›), anderen menen op de zondagmorgen vroeg omdat Jezus op die dag is opgestaan, op de eerste dag van de week vond men immers het graf leeg. Jezus Christus zelf gaf bij de instelling van het Avondmaal echter geen enkel voorschrift over hoe vaak het Avondmaal gehouden moest worden.
De eerste keer toen Jezus het Avondmaal instelde was het de maand Abib of Nisan, de eerste maand van het Joodse jaar (‹de maand April in onze kalender›), maar dat was aan de vooravond van Jezus’ kruisiging. Pas na de uitstorting van de Heilige Geest, 50 dagen later op het Pinksterfeest (het Vijftig Dagen Feest of Wekenfeest), bij de oogsttijd zouden de discipelen en de gelovigen het Avondmaal gaan onderhouden, niet jaarlijks, maar dus hoogstwaarschijnlijk wekelijks.
Als wij beseffen dat de druivenoogst pas in het najaar valt, is het het meest aannemelijk dat de voor het Avondmaal gebruikte wijn gefermenteerde wijn was en dus enige mate van alcohol bevatte. Misschien was diezelfde wijn in het najaar niet gefermenteerd en zouden wij spreken van gewoon druivensap. We gaan ervan uit dat men wijn dan wel druivensap met een rode kleur gebruikte omdat deze staat voor het Bloed van Jezus Christus. Maar bij de teksten over het Avondmaal wordt nergens het woord wijn gebruikt alleen het woord Beker, dus daaruit mogen wij afleiden dat de Heer daar allesbehalve de nadruk op legt.
In verband met dit onderwerp vestigen wij nog de aandacht op de volgende zaken:
a. |
Melchizedek bracht aan Abraham ‘yayin’ (‹H3196›), wat meestal toch voor wijn staat en niet voor ‘tirosh’ (H8492), want dit laatste woord duidt op de nieuwe wijn, ook wel ‘most’ genoemd die nog niet gefermenteerd is. |
b. |
‘Yayin’ heeft een heel ruime strekking. Het staat in het algemeen voor de gefermenteerde, alcoholhoudende wijn, die soms staat voor een beeld van vreugde en genieten, maar die ook kan een ‘yayin’ van toorn kan worden naar gelang het tekstverband. Er is ook bedwelmende ‘yayon’ (Ps. 60:5 maar dat is door een extra woord in de tekst erbij, net als in het Nederlands. Denk ook aan Noach die ‘yayin’ dronk en in een roes kwam. Verder wordt in Jes. 55:1 gesproken van wijn zonder prijs! In Jes. 25:6 is sprake van belegen wijnen, maar in Hebreeuwse staat daar een andere Hebreeuws woord dan ‘yayin’. Er staan nl. שְׁמָרִים (shemarim - H8105) |
c. |
Op zijn minst kan uit 1 Kor. 11:21 worden afgeleid dat er alcoholhoudende drank aanwezig was, als de gemeente samenkwam. Men gebruikte die zelfs op een verkeerde, zondige wijze. |
d. |
alleen in Num. 6:3 vinden wij een meer letterlijke Hebreeuwse uitdrukking voor ‘druivensap’ nl. מִשְׁרַת עֲנָבִים ( H4952 en H6025). |
Ongezuurd brood
Wij weten wij dat de Schrift spreekt van ongezuurd brood, b.v. in de uitdrukking van het Feest van de Ongezuurde Broden. in het Aramees van de Peshitta lezen wij: ‘Het Feest van de Fatire’. Het woord ܦ݂ܰܛܺܝܪܶܐ (‹fatire›) staat in het meervoudsvoorm in Mt. 26:17, Mk. 14:1, 12, in Lk. 22:1 en in Hd. 12;3 en Hd. 20:6. De grammaticale wortel van dit woord heeft niets te maken met de betekenis van ‘gezuurd’ of ‘ongezuurd’ zoals dat wel het geval is met het Griekse woord ἄζυμος (‹a-zumos - letterlijk: ‘niet-zuur’ of ‘niet-gefermenteerd’›) dat wij aantreffen in de lezing van de Griekse NA28, MHT en TR. Het Aramese woord ‘fatire’ in de Peshitta heeft van doen met ‘vertrekken’, ‘(‹zich›) losmaken van’ en ‘losbreken’. Het Joodse ‘Feest van Fatire’ was een feest van breken met en een feest van vertrekken uit de slavernij in Egypte nadat het lam van het voorbijgaansoffer was geslacht (‹zie Ex. 12›). Het brood dat erbij gegeten werd (‹waarvoor geen tijd meer was om het te laten gisten›), was dus ook ‘brood van vertrekken’ of ‘brood van losbreken’, wat in de praktijk betekende dat het brood ongezuurd, ongegist brood van vertrek was .
In het Grieks staat er in Lk. 22:1 letterlijk: εορτη των αζυμων, dat is ‘Feest van het Ongezuurde’, maar in het Aramees staat er letterlijk: ‘Het Feest van de Vertrekken’, een uitdrukking die synoniem is geworden voor ‘Het Feest van de Ongezuurde (‹Broden›)’ (‹zie Lk. 22:1 - waar in het Grieks het gewone woord voor brood wordt gebruikt (‹arton›) zonder onderscheid te maken tussen gezuurd en ongezuurd›), terwijl wij in dat vers in de Aramese Peshitta weer het woord ‘Feest van de Fatire’ tegenkomen: ‘Feest van de Brekingen’ of ‘Feest van het Vertrekken’, dat gewoonlijk ‘Het Feest van de Ongezuurde (‹Broden›)’ wordt genoemd. De term is zo verbonden geraakt met het ongezuurde brood dat men bij dat vertrek diende te eten, dat de uitdrukking als het ware synoniem zijn geworden. We merken nog op dat ‘ongezuurd brood’ ook wel ‘arm brood’ genoemd werd.
Waarom moest het brood ongezuurd zijn en wat hield dat in?
De belangrijkste reden dat het brood ongezuurd moest zijn, was dat er haast was bij het vertrek uit Egypte. Tijd om het deeg goed te laten doorzuren, was er niet bij de vlucht uit Egypte. Ongezuurd brood kan meer of minder hard zijn afhankelijk van de bereidingswijze. Als men het langere tijd bewaard, wordt het gewoonlijk hard maar het blijft eetbaar en bederft niet, al is het niet meer zo smakelijk. In het Griekse NT staat er voor ‘ongezuurd’ ἄζυμοι (‹G106 - azumoi›) en voor ‘gezuurd’ of voor ‘zuurdeeg’ ζυμην (‹G2219 - zumin›). De letter ‘a’ (‹’zonder’ of ‘niet’›) is beslissend voor de betekenis (‹vgl. ‘sociaal’ en ‘a-sociaal’›).
Nu staat er in 1 Kor. 5:6-8 een zeer opmerkelijke tekst over het ‘zuurdesem’ of ‘zuurdeeg’. In de tekst van het Griekse NT lezen wij in vs. 7: ‘Reinig je dan van het oude zuurdeeg, opdat jullie een nieuwe (‹deeg›)klomp zullen zijn. Jullie zijn immers ongezuurd. Het Voorbijgaan(‹soffer›) is voor ons geslacht, namelijk Christus. Laten wij daarom feestvieren, niet met oud zuurdeeg, ook niet met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met ongezuurde (‹broden›) van oprechtheid en waarheid.’ De laatste tekst geeft 2 keer het woord ‘zuurdeeg’ (‹ζυμη - zumi›) en 1 keer het woord ‘ongezuurd’: α-ζυμοις (‹a-zumois›).
In de Aramese Peshitta staat er in het laatste vers echter 3 keer hetzelfde woord nl. ܒ݁ܰܚܡܺܝܪܳܐ (‹‘khamira’›) en de tekst luidt: ‘Reinig (‹je›) dan van het oude zuur(‹deeg›), opdat jullie een nieuwe (‹deeg‹)klomp zijn. Jullie zijn immers (‹als ongegist brood bij›) vertrek, want ons Voorbijgaan(‹soffer›) is Christus, die voor ons is geslacht. Laten wij daarom de viering houden, niet met oud zuur(‹deeg›), niet met zuur(‹deeg›) van slechtheid en kwaad, maar met zuur(‹deeg›) van oprechtheid en waarheid. .’ Als we het heel precies zouden zeggen, dan staat er eigenlijk ‘mengsel van slechtheid en kwaad’ tegenover ‘mengsel van oprechtheid en waarheid’. De kwestie is in de Peshitta dus niet die van ‘zuur’ tegenover ‘ongezuurd’, maar de kwestie is: waarvan is leven je doordrongen: van kwaad of van goed, van eigen gerechtigheid of van de gerechtigheid van het geloof in Jezus Christus. Als eerste moet het oude zuurdeeg dood zijn. Dat kan praktisch gezien door een gezuurd brood dubbel te bakken, b.v. door het te roosteren. Dan is het niet meer onderhevig aan bederf, maar dan is het nog niet gemengd met iets nieuws. Zo is het ook met het geestelijk leven. Als de oude mens is gedood, dan is er nog geen nieuw leven, maar is er wel ruimte voor nieuw Leven en wordt dat ook ons deel als de gelovige een leven leidt dat geleid en vervuld wordt door de Heilige Geest. Zo worden wij bij het Avondmaal dan ook bepaald bij de vraag hoe ons leven dient te zijn als we samenkomen bij het Avondmaal: ons leven moet zijn als het brood dat men meenam bij het vertrek uit Egypte, d.w.z. ongegist, zodat het niet aan bederf onderhevig zou zijn. In de praktijk van de geestelijke wandel betekent dat wij ons leven moeten laten vervullen, ons laten doormengen met oprechtheid en waarheid, door de werking van de Heilige Geest. Ons leven mag niet meer gemengd zijn met dingen uit het oude leven en niet met huichelarij, zoals dat bij de Herodianen en de Farizeeën het geval was (‹Mk. 8:15; Lk. 12:1›).
Door ongezuurd brood te gebruiken bij het Avondmaal geven wij aan dat de goede menging van het brood niet door aards zuurdeeg tot stand komt, maar dat we a.h.w. met de Heilige Geest ‘doorkneed’ of ‘doormengd’ willen worden. De Schrift legt geen nadruk op ‘gezuurd’ of ‘ongezuurd’, maar wel op ‘gemengd’ tegenover ‘ongemengd’ d.w.z. ‘zuiver’. Daarom dient wie aan het Avondmaal deelneemt wel met het oude leven gebroken te hebben om vervolgens deel te krijgen aan het Nieuwe Leven in Jezus Christus door de werkzaamheid van de Heilige Geest en in die zin is het Avondmaal ook een maaltijd van toewijding.
OT en NT zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en samen geven ze ons inzicht in Gods plannen, gedachten, bedoelingen en daden. Wij hebben gezien dat in het Aramese NT het woord ‘fatire’ gebruikt wordt voor ‘ongezuurde broden’ of beter gezegd: ‘brood van het vertrekken’, d.w.z. ‘van het breken met het oude leven’. Maar in het OT komen wij het Hebreeuwse woord ‘matsot’ tegen (‹een vrouwelijke meervoudsvorm›), dat in Nederland bekend staat als ‘matzes’. Het woord ‘matsot’ heeft te maken met ‘begerig eten’ of ‘met genoegen eten’, maar in alle Bijbelvertalingen staat er ‘ongezuurd brood’ of ‘ongezuurde broden’. In Ex. 12:17 lezen wij over het Feest van de Ongezuurde Broden, d.w.z. over het Feest van de Matsot. De echte betekenis van het woord komt in de Bijbel alleen in het taalkundig verwante werkwoord duidelijk naar voren nl. in het Hebreeuwse werkwoord מצץ (‹H4711 - matsats›), dat alleen voorkomt in Jes. 66:10, 11: (‹“Verblijd je met Jeruzalem en verheug je over haar, allen die haar liefhebben! Juich over haar met gejubel, allen die over haar getreurd hebben, opdat jullie mogen zuigen en verzadigd worden aan haar borsten vol vertroosting, opdat jullie met volle teugen zullen drinken en genieten van de kostelijkheden van haar heerlijkheid.”›). De woorden ‘met volle teugen zullen drinken’ gaan terug op het Hebreeuwse ‘matsats’, dat dus betekent ‘gretig zuigen’ of ‘met volle teugen drinken’ (‹anderen ’slurpen’›), maar het kan betrekking hebben op ‘eten’ in plaats van ‘drinken’. In dit werkwoord vinden wij de klanken terug van het woord ‘matsot’. Nu vinden wij in het algemeen ‘matzes’ niet zo bijzonder smaken, maar in feite is het dus iets dat je begerig, haastig dient te eten, alsof je leven ervan afhangt. Deze strekking komt het sterkst naar voren komen in Jh. 6:52-59 waar Jezus heel direct over Zichzelf spreekt zonder dat daar overigens het woord ‘matzes’ voorkomt.
Als we het beeld uit Jes. 66 toepassen op de uittocht uit Egypte, kunnen wij dan niet zeggen dat Israël als een ‘pasgeborene’ uittrok uit het land Egypte en zich ‘laafde’ met die ‘matsot’, zoals een kindje dat uit de baarmoeder komt en zich net door die toch enigszins smalle ontsluiting heen gewrongen heeft naar het licht, naar het leven, zich laat troosten aan de moederborst?
In 1 Pt. 2:2 lezen wij in de Aramese Peshitta: (‹‘Wees als pasgeboren kinderen en verlang naar het Woord als naar zuivere, geestelijke melk waardoor jullie krachtig zullen opgroeien in het Leven, als jullie geproefd en gezien hebben dat de HEERE goed is, Hij tot wie jullie genaderd zijn, de Levende Steen, door de mensen verworpen, maar bij GOD uitverkoren en kostbaar.’›) In de dagen van de uittocht uit Egypte werd er als het ware een zoon aan God geboren (‹Hos. 11:1›), maar ook een volk (‹Ex. 15:16›). De pasgeboren kinderen vertegenwoordigen nieuw leven en hebben zuiver voedsel nodig.
Als wij het voorgaande goed tot ons hebben laten doordringen, hoeft het ons ook niet meer te verbazen dat het woord ‘gezuurd’ of ‘zuurdeeg’ (‹feitelijk wordt dus bedoeld ‘mengsel’›) enerzijds en het woord ‘wijn’ anderzijds in het Aramees dezelfde 3-letterige grammaticale wortel hebben nl. KH-M-R (‹KH is 1 klank›). Het gaat in beide gevallen, in geval van een mengsel met zuurdeeg of gist en in geval van een mengsel genaamd ‘wijn’, om ‘doormenging’ in een diepe, innerlijke zin. Wordt ons leven doormengd met ‘de Ware’, dat is Jezus Christus, of met ‘het valse’ en met ‘de schijnheiligheid’ of ‘huichelarij’. De geestelijke melk (‹het Woord van God›) levert via de bloedbaan van het reine en reinigende bloed van Jezus Christus, onze Levensbron, de bouwstoffen aan voor het lichaam, zodat dat lichaam een Hem welgevallig offer wordt (‹Rom. 12:1, 2›).
In Mt. 26:29 lezen wij dat Jezus zegt: ‘Ik zeg jullie, dat Ik van nu af aan niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken zal tot op de dag dat Ik die met jullie nieuw zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’ en in Mk. 14:25 lezen wij: ‘Voorwaar, Ik zeg jullie, dat Ik niet meer van de vrucht van de wijnstok zal drinken tot op die dag dat ik die nieuw zal drinken in het Koninkrijk van GOD.’ Ja, de wijn die wij gebruiken bij het Avondmaal is niet meer dan een schaduw van de werkelijke geestelijk drank, die zijn Leven ons geeft.
Ons geestelijk leven is niet afhankelijk van de ceremoniële kant van het Avondmaal, ook al is die ceremoniële kant er wel en dient die ook onderhouden te worden, want de Heer heeft de Avondmaalsviering ingesteld (‹1 Kor. 11:24, 25›), maar allereerst gaat het om het hart ervan en dat is het gedenken van de Gekruisigde, maar Levende Heer, die ons door het Nieuwe Verbond in zijn Bloed onttrekt aan de slavernij van de zonde en ons in zijn Licht en Leven brengt. Daarom luidt het ook: ‘Want ook ons Voorbijgaan(‹soffer›), ons Pascha, is voor ons geslacht, namelijk Christus.’ (‹1 Kor. 5:7›). En ook: ‘Zo zegt de HEERE: mijn zoon, mijn eerstgeborene, is Israël.’ (‹Ex. 4:22›) en ook: ‘Toen Israël een jong kind was, heb Ik hem liefgehad en uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.’ (‹Hos. 11:1›).
Het gaat er dus allereerst om dat wij de Heer gedenken in ons hart en ons volkomen afhankelijk van Hem weten en stellen. Ook als wij in de gevangenis zitten of in het ziekenhuis liggen of in een inrichting waarbij van de ceremoniële kant van het Avondmaal weinig of niets terecht komt, mogen we toch in een ononderbroken gemeenschap met Jezus Christus leven.
Tot slot van deze notitie maken wij er nog op attent dat het woord ‘gezuurd’ of ‘zuurdeeg’ enerzijds en het woord ‘wijn’ anderzijds in het Aramees dezelfde 3-letterige grammaticale wortel hebben nl. KH-M-R (‹de KH is 1 letter›). Dat is vreemd. Als je niets ‘khamira’ (gezuurd, gegist) mag eten, mag je dan wel ‘khamra’ (‹wijn, gemengde of gegiste wijn›) drinken, hoewel dat woord ‘khamra’ (‹wijn›) in de Bijbel niet in direct verband met het Avondmaal gevonden wordt, maar wel het woord ‘Beker’. Maar zeker is dat de wijn wel in de Beker aanwezig werd verondersteld. Wij hebben daar niet direct een antwoord op. In Mt. 26:29 lezen wij dat Jezus zegt: ‘Ik zeg jullie, dat Ik van nu af aan niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken zal tot op de dag dat Ik die met jullie nieuw zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’ en in Mk. 14:25 lezen wij: ‘Voorwaar, Ik zeg jullie, dat Ik niet meer van de vrucht van de wijnstok zal drinken tot op die dag dat ik die nieuw zal drinken in het Koninkrijk van GOD.’ Nieuwe wijn is niet gefermenteerd, niet gegist. Moet de wijn dan toch eigenlijk ‘ongegist’ zijn?
Hoe vaak avondmaal?
De Bijbel wijst in de richting van een wekelijks houden van het Avondmaal, op de eerste dag van de week, misschien in de avond, want dat was voor de Joden het begin van de dag, of in de vroege morgen ...
Justinus de martelaar schrijft het volgende ....
But we, after we have thus washed him who has been convinced and has assented to our teaching, bring him to the place where those who are called brethren are assembled, in order that we may offer hearty prayers in common for ourselves and for the baptized [illuminated] person, and for all others in every place, that we may be counted worthy, now that we have learned the truth, by our works also to be found good citizens and keepers of the commandments, so that we may be saved with an everlasting salvation. Having ended the prayers, we salute one another with a kiss. There is then brought to the president of the brethren bread and a cup of wine mixed with water; and he taking them, gives praise and glory to the Father of the universe, through the name of the Son and of the Holy Ghost, and offers thanks at considerable length for our being counted worthy to receive these things at His hands. And when he has concluded the prayers and thanksgivings, all the people present express their assent by saying Amen. This word Amen answers in the Hebrew language to γενοιτο [so be it]. And when the president has given thanks, and all the people have expressed their assent, those who are called by us deacons give to each of those present to partake of the bread and wine mixed with water over which the thanksgiving was pronounced, and to those who are absent they carry away a portion.
—First Apology, 65 (Justinus de Martelaar)
And this food is called among us Ευχαριστια [the Eucharist], of which no one is allowed to partake but the man who believes that the things which we teach are true, and who has been washed with the washing that is for the remission of sins, and unto regeneration, and who is so living as Christ has enjoined. For not as common bread and common drink do we receive these; but in like manner as Jesus Christ our Saviour, having been made flesh by the Word of God, had both flesh and blood for our salvation, so likewise have we been taught that the food which is blessed by the prayer of His word, and from which our blood and flesh by transmutation are nourished, is the flesh and blood of that Jesus who was made flesh. For the apostles, in the memoirs composed by them, which are called Gospels, have thus delivered unto us what was enjoined upon them; that Jesus took bread, and when He had given thanks, said, “This do ye in remembrance of Me, this is My body;” and that, after the same manner, having taken the cup and given thanks, He said, “This is My blood;” and gave it to them alone. Which the wicked devils have imitated in the mysteries of Mithras, commanding the same thing to be done. For, that bread and a cup of water are placed with certain incantations in the mystic rites of one who is being initiated, you either know or can learn.
—First Apology, 66 (Justinus de Martelaar)
“On the day called Sunday there is a gathering together in the same place of all who live in a given city or rural district. The memoirs of the apostles or the writings of the prophets are read, as long as time permits. Then when the reader ceases, the president in a discourse admonishes and urges the imitation of these good things. Next we all rise together and send up prayers.
When we cease from our prayer, bread is presented and wine and water. The president in the same manner sends up prayers and thanksgivings, according to his ability, and the people sing out their assent, saying the “Amen.” A distribution and participation of the elements for which thanks have been given is made to each person, and to those who are not present they are sent by the deacons.
Those who have means and are willing, each according to his own choice, gives what he wills, and what is collected is deposited with the president. He provides for the orphans and widows, those who are in need on account of sickness or some other cause, those who are in bonds, strangers who are sojourning, and in a word he becomes the protector of all who are in need.
We all make our assembly in common on Sunday, since it is the first day, on which God changed the darkness and matter and made the world, and Jesus Christ our Savior arose from the dead on the same day. For they crucified him on the day before Saturn’s day, and on the day after (which is the day of the Sun) he appeared to his apostles and disciples and taught these things, which we have offered for your consideration.”
—First Apology, 67 (Justinus de Martelaar)
Bronnen: |
EBV bijbeltekst |
|
|
Bewerking: |
redactie EBV - 31 december 2021 |