Een genezing op de sabbat
3
1 Opnieuw ging Jezus de synagoge binnen. Er was daar een man van wie de hand verschrompeld was.      2 Zij letten op Hem of Hij hem op de sabbat zou genezen, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen.    3 Hij zei tegen de man met de verschrompelde hand: “Ga in het midden staan.”    4 Daarop zei Hij ook tegen hen: “Is het op de sabbat toegestaan om goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te vernietigen?” Maar zij zwegen.    5 Hij keek hen toornig aan, want Hij was bedroefd over de verharding van hun hart, en zei tegen de man: “Strek je hand uit!” Hij strekte die uit en zie, zijn hand was weer gezond.        6 De Farizeeën gingen onmiddellijk weg met de mannen uit het huis van Herodes en zij overlegden met elkaar over Hem, hoe zij Hem zouden kunnen ombrengen.       
 
Jezus’ macht over onreine geesten
7 Jezus vertrok met zijn discipelen naar de zee en een grote menigte bleef Hem volgen uit Galilea, uit Judea,      8 uit Jeruzalem, uit Idumea, uit het Overjordaanse en uit Tyrus en Sidon. Grote menigten, die alles gehoord hadden wat Hij gedaan had, kwamen naar Hem toe. 9 Hij zei tegen zijn discipelen dat zij een boot bij Hem moesten brengen in verband met de menigten, opdat zij Hem niet zouden verdringen.    10 Want Hij genas daar velen, zodat zij over Hem heen vielen om Hem maar aan te kunnen raken.    11 Zij die door onreine geesten gekweld werden, vielen voor Hem neer als zij Hem zagen en schreeuwden: “U bent de Zoon van GOD!”    12 Maar Hij gebood hun streng om Hem niet bekend te maken.
 
De aanstelling van de twaalf apostelen
13 Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde, en zij kwamen naar Hem toe.    14 Hij koos er twaalf uit om met Hem te zijn en om hen uit te zenden om te prediken      15 en opdat zij macht zouden hebben om zieken te genezen en boze geesten uit te drijven.      16 Simeon gaf Hij de naam Petrus, ‘rotssteen’,    17 en aan Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus, gaf Hij de naam ‘Boanerges’, dat is ‘zonen van de donder’,    18 en verder nog Andreas, Filippus, Bar-Tolomeüs, Matteüs, Tomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Taddeüs, Simeon, de Zeloot,    19 en Judas Iskariot, die Hem verraden heeft.   
 
Jezus en Beëlzebub
20 Zij kwamen bij het huis en opnieuw verzamelden de menigten zich daar, zodat zij zelfs geen brood konden eten.    21 Toen zijn verwanten dit hoorden, gingen zij erheen om Hem mee te nemen, want zij zeiden: “Hij is zijn verstand kwijt.”      22 De Schriftgeleerden die uit Jeruzalem waren afgedaald, zeiden: “Beëlzebub, de duivel, is in Hem!”, en “Door de overste van de boze geesten drijft Hij de boze geesten uit.”      23 Jezus riep hen en zei tegen hen in gelijkenissen: “Hoe kan de satan de satan uitdrijven?        24 Want als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden.      25 Als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet standhouden. 26 En als de satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is het zijn einde. 27 Niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn spullen roven, als hij niet eerst de sterke bindt. Pas dan kan hij zijn huis leegroven.    28 Voorwaar, Ik zeg jullie dat de mensenkinderen al hun zonden en lasteringen waarmee zij zullen lasteren, vergeven zullen worden,      29 maar voor wie tegen de Heilige Geest lastert, zal er geen vergeving zijn, want hij is veroordeeld tot het eeuwige oordeel.”        30 Want zij zeiden: “Hij heeft een onreine geest.”   
 
De moeder en broers van Jezus
31 Toen kwamen zijn moeder en zijn broers. Zij bleven buiten staan en stuurden iemand om Hem te roepen om bij hen te komen.      32 De menigte zat om Hem heen en zij zeiden tegen Hem: “Zie, uw moeder en uw broers daar buiten zoeken U.”    33 Hij antwoordde hun en zei tegen hen: “Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?”    34 En terwijl Hij keek naar hen die bij Hem zaten, zei Hij: “Zie, mijn moeder, zie, mijn broeders, 35 want wie de wil van GOD doet, is mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder.”