Waarschuwing aan Israël en zijn leiders
2
1 “Wee hun die ongerechtigheid uitdenken
en kwaad beramen op hun bedden.
Bij het morgenlicht doen zij het,
want hun hand is oppermachtig.     
2 Zij begeren akkers en roven die,
huizen en zij pakken die af.
Zo doen zij de man en zijn huis geweld aan,
ja, iedere man en zijn erfdeel.”     
 
3 “Daarom, zo zegt de HEERE:
Zie, Ik bedenk een kwaad tegen dit slag volk,
een kwaad, waaruit jullie je halzen niet zullen kunnen terugtrekken
en waardoor jullie niet hooghartig kunnen blijven rondlopen,
want het zal een kwade tijd zijn.     
4 Op die dag zal men een spreekwoord over jullie aanheffen
en klagelijk een klaagzang zingen
en zeggen: Wij zijn totaal verwoest!
Hij doet het erfdeel van mijn volk in andere handen overgaan.
Hoe heeft hij het van mij afgenomen?
Hij deelt onze akkers uit aan de afvallige!   
5 Daarom zul je niemand hebben
die het meetsnoer volgens het lot uitwerpt
in de volksvergadering van de HEERE.”     
 
6 “ ‘Schuimbek niet zo!’, zo schuimbekken zij.
‘Ze mogen hierover niet schuimbekken!’
Zo zal de schande niet worden weggenomen!       
7 O, huis van Jakob, mag men dat zeggen?
‘Schiet de Geest van de HEERE soms tekort?’
of: ‘Is dat zijn manier van doen?’
Doen mijn woorden dan geen goed
aan hem die in oprechtheid wandelt?   
8 Maar gisteren nog stelde mijn volk zich als een vijand op.
Jullie nemen de mantel af van het overkleed
van hen die nietsvermoedend voorbijkomen,
die een afkeer hebben van strijd.
9 Jullie verdrijven de vrouwen van mijn volk
uit hun geliefde huis.
Haar kinderen ontnemen jullie voor eeuwig mijn sieraad.     
10 Sta op en ga weg,
want dit is geen rustplaats!
Omdat het land verontreinigd is, zal het verderf brengen,
een vreselijke verwoesting.   
11 Als iemand wind najaagt en leugens spreekt en zegt:
‘Ik zal voor je schuimbekken voor wijn en voor sterkedrank!’
dan gaat hij door voor een schuimbekkende profeet van het volk.”   
 
12 “Zeker, Jakob, Ik zal je volledig tot Mij nemen,
Ik zal een overblijfsel van Israël bijeenbrengen.
Ik zal hen bijeenbrengen als de schapen van Bozra,
als een kudde in het midden van de weide
zal het er gonzen van de mensen.       
13 De doorbreker zal vóór hen uit optrekken,
zij zullen doorbreken en door de poort gaan
en erdoor uittrekken.
Hun koning zal vóór hen uitgaan,
de HEERE aan hun spits.”