Het oordeel over de volken in het dal van Josafat
4
1 “Want zie, in die dagen en in die tijd, wanneer Ik een keer zal brengen in de gevangenschap van Juda en Jeruzalem,    2 zal Ik alle volken bijeenbrengen en hen afvoeren naar het Dal van Josafat. Daar zal Ik met hen in het gericht treden, omdat zij mijn volk en mijn erfdeel Israël onder de volken hebben verstrooid en mijn land hebben verdeeld.      3 Ze hebben het lot geworpen over mijn volk en een jongen gegeven voor een hoer en een meisje verkocht voor wijn, zodat zij konden drinken.
4 Bovendien, wat hebben jullie met Mij, Tyrus en Sidon, en alle landstreken van Filisjet! Willen jullie Mij mijn optreden vergelden? Als jullie Mij willen vergelden, zal Ik jullie verdiende loon snel en spoedig op jullie hoofd doen terugkeren,      5 omdat jullie mijn zilver en mijn goud weggenomen hebben en omdat jullie mijn mooiste kostbaarheden in jullie tempels gebracht hebben.    6 Jullie hebben de zonen van Juda en de zonen van Jeruzalem verkocht aan de zonen van de Javan, dat is Griekenland, om hen ver van hun eigen grondgebied te kunnen wegvoeren.    7 Zie, Ik zal ze opwekken uit de plaats, waarheen jullie ze verkocht hebben, en Ik zal jullie verdiende loon op jullie hoofd doen terugkeren.    8 En Ik zal jullie zonen en jullie dochters verkopen in de hand van de zonen van Juda, die ze weer zullen verkopen aan de inwoners van Scheba, aan een volk ver weg, want de HEERE heeft het gesproken.”   
9 “Roep dit uit onder de volken, heilig een oorlog, roep de helden op, laten alle ervaren strijders aantreden en optrekken.    10 Smeed jullie gereedschappen om tot zwaarden en jullie snoeimessen tot speren, laat de zwakke zeggen: ‘Ik ben een held.’      11 Maak haast en kom, ja, jullie, alle volken van rondom, kom bijeen. Laat, o HEERE, uw helden neerdalen!      12 Laten de volken zich opmaken en optrekken naar het Dal van Josafat. Want daar zal Ik zitten om alle volken van rondom te berechten.    13 Sla de sikkel erin, want de oogst is rijp geworden, kom, daal af, want de wijnpers is vol en de perskuipen stromen over, want groot is hun kwaad.”     
 
14 “Menigten, menigten in het Dal van de Dorsslede, want de dag van de HEERE is nabij, in het Dal van de Dorsslede.    15 De zon en maan zijn zwart geworden en de sterren hebben hun schijnsel ingetrokken.    16 De HEERE zal brullen uit Sion en zijn stem uit Jeruzalem laten klinken, zodat de hemelen en aarde zullen beven. De HEERE is een toevlucht voor zijn volk en een burcht voor de zonen van Israël.”   
 
17 “Jullie zullen weten, dat Ik de HEERE, jullie GOD ben, die woont op Sion, mijn heilige berg en Jeruzalem zal heilig zijn. Er zullen geen vreemden meer doorheen trekken.”   
 
18 “Op die dag zullen de bergen van jonge wijn druipen en er zal melk van de heuvels stromen en in alle waterbeddingen van Juda zal water stromen en uit het Huis van de HEERE zal een bron opwellen en die zal het dal van Sittim bevloeien.        19 Egypte zal een woeste streek worden en Edom een woeste wildernis om het geweld dat ze gepleegd hebben tegen de zonen van Juda, van wie zij het onschuldige bloed in hun land vergoten hebben.    20 Maar Juda zal blijven tot in eeuwigheid en Jeruzalem van generatie op generatie. 21 Ik zal hun bloed, dat Ik niet voor rein hield, voor rein houden en de HEERE zal in Sion wonen.”