Het oordeel over Israël en zijn priesters
5
1 “Luister hiernaar, priesters, luister aandachtig, huis van Israël, en spits de oren in het huis van de koning, want het oordeel betreft jullie, omdat jullie een strik zijn geworden in Mizpa en een uitgespannen net op Tabor. ◼ ◻ 2 De afvalligen hebben de kuil voor de afslachting diep gemaakt, maar Ik zal hen allen tuchtigen. ◻ 3 Ik ken Efraïm en Israël is voor Mij niet verborgen. Want nu leeft Efraïm in hoererij, Israël heeft zich verontreinigd. 4 Hun daden staan hun niet toe om naar hun GOD terug te keren, want een geest van hoererij is in hun midden, en de HEERE kennen zij niet. ◻ ◘ 5 De hoogmoed van Israël zal openlijk tegen hem getuigen. Israël en Efraïm zullen struikelen door hun ongerechtigheid, ook Juda zal met hen struikelen. ◻ ◘ 6 Met hun schapen en geiten en met hun runderen zullen zij heengaan om de HEERE te zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden. Hij heeft zich aan hen onttrokken. 7 Zij zijn ontrouw geworden tegenover de HEERE, want zij hebben bastaardkinderen verwekt. Nu zal de nieuwe maan hen met hun erfdelen verteren.”◼ ◻ 8 “Blaas op de ramshoorn in Gibea, op de bazuin in Rama, laten ze het in Bet-Aven uitschreeuwen: ‘Achter je, Benjamin!’ ◼ ◻ 9 Efraïm zal tot een voorwerp van verschrikking worden op de dag van de bestraffing. Onder de stammen van Israël heb Ik dat wat vastbesloten is, bekendgemaakt. ◻ 10 De vorsten van Juda zijn geworden als wie grensstenen verleggen. Ik zal mijn woedeuitbarsting als water over hen uitstorten.”◼ ◻
11 “Efraïm is verdrukt, het recht is verkracht, want hij wilde zo graag achter een menselijk gebod aan gaan. ◼ ◻ 12 Ik ben Ik als een mot voor Efraïm en voor het huis van Juda als de rot. ◻ 13 Toen Efraïm zijn ziekte zag en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assyrië en zond een bode naar koning Jareb. Maar die zal jullie niet kunnen genezen en hij zal het gezwel niet van jullie wegnemen. ◻ 14 Want Ik ben als een brullende leeuw voor Efraïm en voor het huis van Juda als een jonge leeuw. Ik, ja Ik zal verscheuren en dan weggaan, Ik zal wegnemen en er zal geen verlosser zijn. 15 Ik zal heengaan en weer terugkeren naar mijn plaats, totdat zij schuld bekennen en mijn aangezicht zoeken. Wanneer zij in het nauw komen, zullen zij Mij zoeken in de vroege ochtend.” ◻