De opstanding van Israël
37
1 De hand van de HEERE was op mij en de HEERE leidde mij weg in de Geest en zette mij neer in het midden van het dal dat vol beenderen lag.      2 Hij deed mij er helemaal omheen trekken, en zie, er lagen er heel veel op de bodem van het dal, en zie, zij waren heel erg dor. 3 Hij zei tegen mij: “Mensenkind, zullen deze beenderen herleven?” Ik zei: “Mijn Heer, de HEERE, U weet het!”    4 Toen zei Hij tegen mij: “Profeteer over deze beenderen en zeg tegen hen: ‘Jullie dorre beenderen, luister naar het woord van de HEERE. 5 Zo zegt mijn Heer, de HEERE, tegen deze beenderen: Zie, Ik zal geest in jullie doen komen en jullie zullen herleven. 6 Ik zal pezen en vlees op jullie leggen, jullie met huid overtrekken en geest in jullie brengen, en jullie zullen herleven. Dan zullen jullie weten dat Ik de HEERE ben.’ ”   
7 Toen profeteerde ik zoals mij geboden was. En er kwam geluid toen ik profeteerde, en zie, ik hoorde een gedruis en de beenderen voegden zich aaneen, elk been voegde zich bij het been waar het bij hoorde.      8 Ik keek, en zie, er kwamen pezen op en er kwam vlees op, en Hij trok er huid overheen, maar er was nog geen geest in. 9 Hij zei tegen mij: “Profeteer tot de Geest, profeteer, mensenkind, en zeg tegen de Geest: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Kom uit de vier windstreken, o Geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven.’ ”      10 Toen profeteerde ik zoals Hij mij bevolen had. Daarop kwam de Geest in hen en zij kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger.
11 Toen zei Hij tegen mij: “Mensenkind, deze beenderen zijn heel het huis van Israël. Zie, zij zeggen: ‘Onze beenderen zijn verdord, onze hoop is vervlogen en wij zijn afgesneden!’    12 Daarom, profeteer en zeg tegen hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Zie, Ik zal jullie graven openen en jullie uit jullie graven doen opkomen, o mijn volk, en Ik zal jullie op het grondgebied van Israël brengen. 13 Jullie zullen weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik jullie graven geopend heb en wanneer Ik jullie uit jullie graven heb doen opkomen, o mijn volk! 14 Ik zal mijn Geest in jullie binnenste geven en jullie zullen herleven, Ik zal jullie in jullie land neerzetten en jullie zullen weten dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, zo spreekt de HEERE.’ ”
 
De samenvoeging van Israël en Juda
15 Het woord van de HEERE kwam tot mij en het luidde: 16 “Jij, mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: ‘Voor Juda en voor de zonen van Israël, zijn metgezellen!’ Neem nog een stuk hout en schrijf daarop: ‘Voor Jozef, het hout van Efraïm, en voor heel het huis van Israël, zijn metgezellen!’    17 Voeg ze dan bij elkaar, het ene stuk hout bij het andere, maak er voor jezelf één stuk hout van. Zij zullen tot één hout in je hand worden.
18 Wanneer de zonen van je volk tot je spreken en zeggen: ‘Wil jij ons niet vertellen wat deze dingen voor jou betekenen?’, 19 zeg dan tegen hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Zie, Ik zal het stuk hout van Jozef nemen dat zich in de hand van Efraïm bevindt, het stuk hout van de stammen van Israël, zijn metgezellen, en Ik zal hen samenvoegen met het stuk hout van Juda en ze tot één hout maken en zij zullen in mijn hand tot één hout worden.’ 20 De stukken hout waarop je geschreven hebt, zullen voor hun ogen in je hand zijn. 21 Spreek dan tot hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Zie, Ik zal de zonen van Israël ophalen uit het midden van de volken waar ze naartoe zijn gegaan, en Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun grondgebied brengen. 22 Ik zal hen tot één volk in het land maken, op de bergen van Israël, en één Koning zal voor hen allen koning zijn, zij zullen niet meer twee volken zijn en niet meer in twee koninkrijken opgedeeld worden.    23 Zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drolgoden, met hun gruwelijke afgoden en met al hun overtredingen. Ik zal hen redden uit al hun woonplaatsen waarin zij in zonde geleefd hebben, en Ik zal hen reinigen. Dan zullen zij mijn volk zijn en Ik zal hun GOD zijn.      24 Mijn Dienaar David zal Koning over hen zijn en er zal één Herder voor hen allen zijn. Zij zullen mijn rechtsverordeningen opvolgen en zich houden aan mijn wetsvoorschriften en die naleven.      25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb, waarin jullie vaderen gewoond hebben. Zij zullen daarin wonen, zij en hun kinderen en hun kleinkinderen, tot in eeuwigheid, en mijn Dienaar David zal hun Vorst zijn tot in eeuwigheid.    26 Ik zal een Vredesverbond met hen sluiten, het zal een eeuwig Verbond met hen zijn. Ik zal hen zegenen en hen talrijk maken, en Ik zal mijn Heiligdom voor eeuwig in hun midden zetten.      27 Mijn Woning zal bij hen zijn, en Ik zal hun GOD zijn en zij zullen mijn volk zijn,    28 en de volken zullen weten dat Ik de HEERE ben, die Israël heiligt, wanneer mijn Heiligdom voor eeuwig in hun midden zal zijn.’ ”