41
1 In de zevende maand kwam Ismaël, de zoon van Netan-Jah, de zoon van Elisama die van koninklijke afkomst was, samen met de oversten van de koning en met nog tien mannen bij zich, bij Gedal-Jahoe, de zoon van Ahikam, in Mizpa. Zij hielden daar met elkaar een maaltijd in Mizpa.      2 Toen stond Ismaël, de zoon van Netan-Jah, op, samen met de tien mannen die bij hem waren en zij sloegen Gedal-Jahoe, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, neer met het zwaard en zo doodde Ismaël degene die de koning van Babel over het land had aangesteld.    3 Ook sloeg Ismaël alle Joden neer die bij hem, bij Gedal-Jahoe, in Mizpa waren en ook de Chaldeeën die daar aangetroffen werden, allen ervaren strijders.     
4 Op de tweede dag nadat hij Gedal-Jahoe gedood had en niemand het nog wist,    5 kwamen er mannen uit Sichem, uit Silo en uit Samaria, tachtig man, met afgeschoren baard en gescheurde kleren, die zichzelf verminkt hadden. In hun hand hadden zij een spijsoffer en wierook om die in het Huis van de HEERE te brengen.        6 Ismaël, de zoon van Netan-Jah, trok hen vanuit Mizpa tegemoet, terwijl hij onder het voortgaan huilde. Toen hij hen tegenkwam, zei hij: “Kom toch bij Gedal-Jahoe, de zoon van Ahikam!”    7 Toen zij midden in de stad aangekomen waren, slachtte Ismaël, de zoon van Netan-Jah, hen af. Hij en de mannen, die bij hem waren, wierpen hen midden in de put.    8 Maar onder hen bevonden zich tien mannen die tegen Ismaël zeiden: “Dood ons niet, want wij hebben verborgen voorraden in het veld van tarwe, gerst, olie en honing.” Toen zag hij er vanaf en doodde hen niet te midden van hun broeders.    9 De put waarin Ismaël alle lijken wierp van de mannen, die hij vlak na Gedal-Jahoe doodgeslagen had, was dezelfde put die koning Asa gemaakt had vanwege Baësa, de koning van Israël. Ismaël, de zoon van Netan-Jah, vulde die met de lijken van de gesneuvelden.   
10 Ismaël voerde heel het overblijfsel van het volk dat in Mizpa was, in gevangenschap weg, te weten de dochters van de koning en al het volk dat in Mizpa achtergebleven was, waarover Nebuzaradan, de hoofdman van de lijfwachten, Gedal-Jahoe, de zoon van Ahikam, had aangesteld. Ismaël, de zoon van Netan-Jah, voerde hen in gevangenschap weg en ging op weg om de Jordaan over te steken naar de zonen van Ammon.    11 Toen Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de strijdkrachten die bij hem waren, hoorden van al het kwaad dat Ismaël, de zoon van Netan-Jah, gedaan had, 12 namen zij alle mannen mee en gingen op weg om tegen Ismaël, de zoon van Netan-Jah, te strijden. Zij vonden hem bij de grote vijver bij Gibeon.    13 Toen heel het volk dat bij Ismaël was, Johanan, de zoon van Kareah, zag en alle bevelhebbers van de strijdkrachten die bij hem waren, verheugden zij zich. 14 Al het volk dat Ismaël uit Mizpa als gevangene had weggevoerd, draaide zich om en zij keerden terug en liepen over naar Johanan, de zoon van Kareah. 15 Maar Ismaël, de zoon van Netan-Jah, ontsnapte met acht man aan Johanan en hij ging naar de zonen van Ammon.   
 
De vlucht naar Egypte
16 Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, met alle bevelhebbers van de strijdkrachten die bij hem waren, allen die van het volk achtergebleven waren mee, degenen die hij van Ismaël, de zoon van Netan-Jah, uit Mizpa had teruggebracht nadat Ismaël Gedal-Jahoe, de zoon van Ahikam, had doodgeslagen: de sterke mannen, de ervaren strijders, de vrouwen, de kinderen en de hofdienaren die hij uit Gibeon had teruggebracht.    17 Zij gingen op weg en verbleven in de rustplaats van Kimham, in de buurt van Betlehem, om vandaar verder te gaan naar Egypte.    18 Zij vluchtten voor de Chaldeeën, want zij waren bang voor hen, omdat Ismaël, de zoon van Netan-Jah, Gedal-Jahoe, de zoon van Ahikam had doodgeslagen, die de koning van Babel over het land had aangesteld.