22
1 “Zo zegt de HEERE: ‘Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord 2 en zeg: Hoor het woord van de HEERE, koning van Juda, jij, die zit op de troon van David, jij en je dienaren en je volk, jullie die door deze poorten binnenkomen! 3 Zo zegt de HEERE: Doe recht en gerechtigheid en red het geroofde uit de hand van de onderdrukker. Onderdruk de vreemdeling, de wees en de weduwe niet, pleeg geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats!    4 Want als jullie dit woord werkelijk doen, dan zullen koningen, die voor David op zijn troon zullen zitten, door de poorten van dit huis naar binnengaan, terwijl zij rijden op wagens en op paarden, ja, hij, zijn dienaren en zijn volk.        5 Als jullie echter niet naar deze woorden luisteren, zo heb Ik bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dan zal dit Huis een puinhoop worden.’ ”   
6 “Want zo zegt de HEERE over het huis van de koning van Juda: ‘Al ben je voor Mij als Gilead, als een top van de Libanon, o wee, als Ik je niet in een woestijn verander, in onbewoonde steden!        7 Ik zal verwoesters tegen je bijeenbrengen, ieder met zijn moordtuig. Zij zullen je beste cederbomen omhakken en in het vuur werpen.      8 Dan zullen veel volken aan deze stad voorbijtrekken en tegen elkaar zeggen: Waarom heeft de HEERE dit met deze grote stad gedaan?      9 Zij zullen zeggen: Omdat zij het Verbond van de HEERE, hun GOD, verlaten hebben en voor andere goden zijn neergeknield en die zijn gaan dienen.’ ”   
 
Over Sallum
10 “Huil niet over de dode en weeklaag niet over hem. Huil, ja huil over degene die is weggegaan, want hij zal nooit meer terugkomen om zijn geboorteland te zien. 11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die koning geworden is in de plaats van zijn vader Josia, die uit deze plaats is weggegaan: ‘Hij zal daar nooit meer terugkomen. 12 Want hij zal sterven in de plaats, waarheen men hem in gevangenschap heeft weggevoerd, en hij zal dit land niet meer zien.’ ”
 
Over Jojakim
13 “Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn bovenvertrekken met onrecht, die zijn naaste voor niets laat werken en hem zijn loon niet geeft,    14 die zegt: ‘Ik zal voor mijzelf een heel hoog huis bouwen met ruime bovenvertrekken!’ Vervolgens hakt hij er vensters in uit, overdekt het met cederhout en verft het met helderrode kleuren. 15 Heers jij als koning door zo gebrand te zijn op cederhout? Heeft je vader niet gegeten en gedronken en recht en gerechtigheid gedaan? Hem ging het toen goed! 16 Hij heeft de rechtszaak van de verdrukte en de arme behartigd. Toen ging het goed. Is dat niet Mij kennen?, spreekt de HEERE. 17 Want jouw ogen en jouw hart zijn op niets anders gericht dan op je eigen voordeel en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op onderdrukking en afpersing om je daarmee in te laten.’ ”   
18 “Daarom zo zegt de HEERE van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: ‘Zij zullen niet over hem rouwen: Ach, mijn broer! of: Ach, zus! Zij zullen niet over hem rouwen: Ach, heer! of: Ach, majesteit!    19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden. Men zal hem wegslepen en wegwerpen, ver van de poorten van Jeruzalem.’ ”   
 
Over Kon-Jahoe
20 “Beklim de Libanon en roep het uit en laat je stem in Basan horen. Roep ook vanaf de Abarim, want al je minnaars zijn verbrijzeld.      21 Ik sprak tot je toen het heel goed met je ging, maar jij zei: ‘Ik wil niet luisteren!’ Zo heb je van jongs af aan gedaan, want jij hebt niet naar mijn stem willen luisteren.      22 De wind zal al je herders weiden en je minnaren zullen in gevangenschap gaan. Dan zul jij je schamen en beschaamd worden vanwege al je slechtheid.    23 Jij, die nu op de Libanon woont, jij die je genesteld hebt in de cederbomen, wat zul je zuchten als de weeën over je komen, pijn als van een barende vrouw!”   
24 Zo waar Ik leef, spreekt de HEERE: ‘Al was Chon-Jahoe, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan mijn rechterhand, toch zal Ik je ervan afrukken.      25 Ik zal je overleveren in handen van hen die je naar het leven staan en in de hand van hem voor wie jij vreest, in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, en in de hand van de Chaldeeën.    26 Ik zal jou en je moeder, die je gebaard heeft, wegslingeren naar een ander land, waar jullie niet geboren zijn, en daar zullen jullie sterven.    27 Jullie zullen niet terugkeren naar het land waar jullie zielsveel naar verlangen om ernaar terug te keren.’ ”
28 “Is deze man Chon-Jahoe een afgedankte, stukgeslagen kruik? Of is hij soms een voorwerp waar niemand op gesteld is? Waarom zijn hij en zijn nakomelingen weggeslingerd, ja, weggeworpen naar een land dat zij niet kennen?    29 O land, land, land, luister naar het woord van de HEERE! 30 Zo zegt de HEERE: ‘Schrijf deze man in als kinderloos, een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen. Want geen van zijn nakomelingen zal voorspoedig zijn, zodat hij op de troon van David zal zitten en weer in Juda zal heersen.’ ”