10
1 “Luister naar het woord, dat de HEERE tot jullie spreekt, huis van Israël! 2 Zo zegt de HEERE: ‘Leer jezelf niet de weg van de volken aan en vrees niet voor de tekenen aan de hemel ook al vrezen de volken daarvoor.    3 Want wat de volken voor waar houden is vergankelijk, het is immers een stuk hout, dat ze in het woud hebben gekapt, een werkstuk met de beitel gemaakt door een houtbewerker.      4 Zij versieren het met zilver en met goud, zij zetten het vast met spijkers en met hamers zodat het niet wankelt.        5 Het lijken net sprekende palmbomen die daar staan, maar spreken kunnen zij niet, zij moeten gedragen worden, want zij kunnen geen voet verzetten. Wees niet bang voor hen, want zij kunnen niets kwaads doen, maar ook niets goeds.’ ”     
 
6 “Niemand is als U, HEERE! U bent groot en groot is uw machtige Naam.      7 Wie zou U niet vrezen, U, o Koning van de volken? Want het komt U toe, omdat onder alle wijzen van de volken en in heel hun aardse koninkrijk er niemand is als U.”   
 
8 “Tezamen zijn zij afgestompt en dwaas, immers de tucht van vergankelijke afgoden is die van een stuk hout.      9 Geplet zilver wordt uit Tarsis gehaald en goud uit Ufaz, het wordt een maaksel van een vakman en van de handen van de edelsmid. De kleding ervan is van purperblauwe en purperrode draden, alles is gemaakt door bekwame mannen.”   
 
10 “De HEERE GOD is de Waarheid, Hij is de levende GOD en de eeuwige Koning. Door de uitbarsting van zijn toorn beeft de aarde, zijn grimmigheid kunnen de volken niet dragen.”   
 
11 “Dit zullen jullie tegen hen zeggen: ‘De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen van de aarde en van onder deze hemel vergaan.’ ”   
 
12 “Hij echter heeft de aarde gemaakt door zijn kracht, de wereld door zijn wijsheid en met zijn inzicht heeft Hij de hemelen uitgespannen.    13 Als Hij zijn stem laat klinken, is het als het bruisen van wateren in de hemel. Hij doet dampen opstijgen van de einden van de aarde, Hij maakt de bliksems bij de regen en Hij laat de wind uit zijn schatkamers komen.”     
 
14 “Ieder mens is afgestompt, zonder kennis, iedere goudsmid staat beschaamd om zijn gesneden beeld, want zijn gegoten beeld is bedrog en er woont geen geest in.      15 Vergankelijke afgodsbeelden zijn het, bespottelijke maaksels! In de tijd dat zij gestraft worden, zullen zij vergaan.   16 Het erfdeel van Jakob is niet als dat van hen, want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam van zijn erfdeel, de HEERE van de legermachten is zijn Naam.”   
 
De aankondiging van de ballingschap van Juda
17 “Doe je koopwaar uit het land weg, jij vrouw, die in de vesting woont!    18 Want zo zegt de HEERE: ‘Zie, deze keer zal Ik de inwoners van het land wegslingeren en hen in het nauw brengen, zodat zij gegrepen worden!’      19 Wee mij om mijn breuk, mijn wond is pijnlijk. Ik had nog wel gezegd: ‘Dit is een ziekte, ik zal die moeten dragen!’    20 Mijn Tent is vernield en al mijn tentkoorden zijn geknapt, mijn zonen zijn van mij weggegaan, zij zijn er niet meer. Er is niemand meer die mijn Tent opzet en mijn tentkleden ophangt. 21 Want de herders zijn bot geworden en hebben de HEERE niet gezocht. Daarom gaat het niet goed met hen en is heel de kudde van hun weide verstrooid.    22 Een luid rumoer, hoor, een groot gedreun uit het land in het noorden, om de steden van Juda tot een woestenij te maken, om er een verblijfplaats van jakhalzen van te maken.”    
 
23 “Ik weet, HEERE, dat het niet aan de mens is om zijn weg te kiezen, dat het niet aan de man die wandelt gegeven is om de richting van zijn stappen te bepalen.        24 Tuchtig mij, HEERE, maar naar recht. Doe het niet in uw toorn, opdat U mij niet te gering maakt.    25 Stort uw woede uit over de volken die U niet kennen, en over de volksstammen die uw Naam niet aanroepen, want zij hebben Jakob verslonden, zij hebben hem verslonden en een einde aan hem gemaakt en zijn woonplaats hebben zij verwoest.”