Het oordeel over Edom, de aartsvijand van Israël
63
1 “Wie is dat die daar uit Edom komt, in dieprode kleding, uit Bozra, zo indrukwekkend in zijn gewaad gehuld, die voorttrekt in zijn grote kracht?”
“Ik ben het die in gerechtigheid spreekt, die bij machte is om te redden!”     
 
2 “Waarom is dat rood aan je gewaad en waarom zijn je kleren als van iemand die de wijnpers treedt?”     
 
3 “Ik heb de wijnpers alleen getreden en er was niemand uit de volken bij Mij. Ik heb hen vertreden in mijn toorn en hen vertrapt in mijn woede. Hun bloed spatte op mijn kleren, heel mijn kleed heb Ik bevlekt.      4 Want een dag van wraak was in mijn hart en het jaar voor mijn verlosten was gekomen.”      
 
5 “Ik keek rond, maar er was niemand die hielp. Ik was ontsteld, er was niemand die Mij steunde. Mijn arm heeft Mij redding gebracht en mijn woede heeft Mij ondersteund.    6 Ik heb de volken vertrapt in mijn toorn, Ik heb hen dronken gemaakt in mijn woede en Ik heb hun bloed ter aarde doen neerstromen.”   
 
Lof, aanbidding en voorbede
7 “Ik zal de blijken van liefdevolle trouw van de HEERE gedenken, de loffelijke daden van de HEERE, alles wat de HEERE voor ons heeft gedaan en de grote goedheid voor het huis van Israël die Hij het heeft betoond naar zijn barmhartigheid en naar de grootheid van zijn liefdevolle trouw.      8 Hij zei: ‘Zij zijn immers mijn volk, zonen die niet bedriegen!’ En Hij werd hun tot Redder. 9 In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd en de engel van zijn aangezicht heeft hen gered. Door zijn liefde en door zijn genade heeft Hij hen verlost. Hij tilde hen op en droeg hen alle dagen vanouds.”   
 
10 Maar zij werden opstandig en hebben zijn Heilige Geest geprikkeld. Toen veranderde Hij voor hen in een vijand, Hij streed tegen hen.      11 Toch dacht Hij aan de dagen van eeuwenlang geleden, aan Mozes en zijn volk. Waar is Hij nu, Hij die hen uit de zee omhoog deed komen met de herders van zijn schapen? Waar is Hij, die zijn Heilige Geest in hun midden plaatste,    12 die zijn wonderbare arm aan de rechterhand van Mozes liet meegaan, die de wateren voor hun ogen deed splijten om zich zo voor eeuwig Naam te maken,      13 die hen leidde door de bruisende wateren? Als een paard in de woestijn struikelden zij niet,    14 als een beest dat afdaalt in de vallei, heeft de Geest van de HEERE hun rust geschonken, zo hebt U uw volk geleid om voor Uzelf een glansrijke Naam te maken.”
 
15 “Kijk neer uit de hemel en zie vanuit uw Woning, die vol is van uw heiligheid en van uw pracht! Waar zijn uw heilige jaloersheid en uw machtige daden? Uw grote innerlijke bewogenheid en uw barmhartigheden worden mij onthouden.      16 U bent immers onze Vader, want Abraham kent ons niet en Israël kent ons niet. U, HEERE, bent onze Vader, onze Losser, uw Naam bestaat vanaf eeuwigheid.    17 HEERE, waarom doet U ons van uw wegen afdwalen, waarom verhardt U ons hart zodat wij U niet vrezen? Keer terug omwille van uw dienaren, de stammen van uw erfdeel. 18 Uw heilig volk heeft het maar voor korte tijd in bezit gehad. Onze tegenstanders hebben uw Heiligdom vertrapt.    19 Wij zijn geworden als hen over wie U eeuwenlang niet geheerst hebt en als hen over wie uw Naam niet uitgeroepen is. Och, scheurde U de hemelen maar open, daalde U maar neer, zodat de bergen voor uw aangezicht zouden beven.”