De belofte over de Tempelbouw
7
1 Toen de koning in zijn huis zat en de HEERE hem van alle vijanden om hem heen rust gegeven had,      2 zei de koning tegen de profeet Natan: “Zie toch, ik woon in een huis van cederhout en de Kist van GOD is in een tentkleed gehuld.”    3 Natan zei tegen de koning: “Ga je gang, doe alles wat je op je hart hebt, want de HEERE is met je.”   
4 In die nacht kwam het woord van de HEERE tot Natan en het luidde:    5 “Ga heen en zeg tegen mijn dienaar, tegen David: ‘Zo zegt de HEERE: Wil je voor Mij een huis bouwen om in te wonen?    6 Ik heb nooit in een huis gewoond vanaf de dag dat Ik de zonen van Israël uit Egypte deed optrekken tot op deze dag toe, maar Ik heb in een Tent, in een Woning rondgetrokken. 7 Overal waar Ik met alle zonen van Israël heb rondgetrokken, heb Ik toen ooit het woord gericht tot één van de stammen van Israël, die Ik had opgedragen om mijn volk Israël te weiden, en gezegd: Waarom bouwen jullie geen Huis van cederhout voor Mij?    8 Nu dan, zo moet je tegen mijn dienaar, tegen David, zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb je uit de weide, van achter de schapen en geiten weggehaald, om vorst over mijn volk, over Israël te worden. 9 Overal waar je heen bent gegaan, ben Ik met je geweest en Ik heb al je vijanden voor je ogen uitgeroeid. Ik heb je een grote naam gegeven, gelijk aan de naam van de groten van de aarde.      10 Ik heb aan mijn volk, aan Israël, een plaats toegewezen en ik heb het daar geplant, zodat het op zijn eigen plaats zal wonen en niet meer opgeschrikt zal worden en de kinderen van ongerechtigheid het volk niet meer zullen verdrukken zoals eerst,    11 vanaf de dag dat Ik richters over mijn volk Israël heb aangesteld. Ik heb je rust gegeven van al je vijanden en de HEERE maakt jou bekend dat de HEERE een huis voor je zal maken.    12 Wanneer je dagen voorbij zijn en jij bij je vaderen te ruste zult gaan, zal Ik je nakomeling na jou doen opstaan. Hj zal uit jouw binnenste voortkomen en Ik zal zijn koningschap bevestigen.      13 Hij zal een huis voor mijn Naam bouwen en Ik zal de troon van zijn koningschap tot in eeuwigheid bevestigen.    14 Ik zal hem tot Vader zijn en hij zal Mij tot zoon zijn. Als hij zich misdraagt, zal Ik hem met een stok van mensen en met slagen van mensenkinderen terechtwijzen.      15 Mijn liefdevolle trouw zal niet van hem wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, van wie Ik die voor je ogen weggenomen heb.    16 Je huis en je koningschap zullen tot in eeuwigheid voor je aangezicht worden bevestigd, je troon zal vaststaan tot in eeuwigheid.’ ” 17 Overeenkomstig al deze woorden en overeenkomstig heel dit visioen sprak Natan tot David.
 
18 Toen ging koning David naar binnen en ging voor het aangezicht van de HEERE zitten en zei: “Wie ben ik, mijn Heer, de HEERE, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe hebt gebracht? 19 In uw ogen was dit alles nog maar een kleinigheid, mijn Heer de HEERE, maar nu hebt U zelfs over het huis van uw dienaar in de verre toekomst gesproken. Dit is werkelijk onderwijs voor de mens, mijn Heer, de HEERE!   
20 Wat zal David nog meer tegen U zeggen? U kent uw dienaar, mijn Heer, de HEERE!    21 Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt U heel dit grote plan gemaakt om uw dienaar bekend te maken.      22 Daarom bent U groot, mijn Heer de HEERE, want er is niemand zoals U en er is geen GOD dan U alleen blijkens alles wat wij met onze eigen oren gehoord hebben.      23 Wie is als uw volk, als Israël, dat ene volk op aarde waar GOD heen is gegaan om het voor Zich als volk vrij te kopen, om voor Zich Naam te maken en om voor hen zo’n groot werk te doen., en zulke ontzagwekkende daden voor uw land voor de ogen van uw volk, dat U voor Uzelf hebt vrijgekocht uit Egypte, uit de volken en hun goden.      24 U hebt uw volk Israël tot een volk voor Uzelf gesteld tot in eeuwigheid. U, HEERE, bent hun GOD geworden.   
25 Nu dan, HEERE GOD, laat het woord, dat U over uw dienaar en over zijn huis uitgesproken hebt, vaststaan tot in eeuwigheid en doe zoals U gesproken hebt. 26 Laat uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden, doordat men zegt: ‘De HEERE van de legermachten is GOD over Israël!’ en mag het huis van uw dienaar David voor uw aangezicht bevestigd worden.    27 Want U, HEERE van de legermachten, GOD van Israël, U hebt ten aanhoren van uw dienaar geopenbaard en gezegd: ‘Ik zal een huis voor je bouwen!’ Daarom kwam het in het hart van uw dienaar op om dit gebed tot U te bidden.    28 Nu dan, mijn Heer, de HEERE, U bent die GOD en uw woorden zijn waar en U hebt al dit goeds tot uw dienaar gesproken.    29 Nu dan, als het U behaagt, zegen dan het huis van uw dienaar, opdat het tot in eeuwigheid voor uw aangezicht zal bestaan, want U, mijn Heer, de HEERE, hebt het gesproken en door uw zegen zal het huis van uw dienaar voor eeuwig gezegend worden.’ ”