Eenendertig koningen verslagen
12
1 Dit zijn de koningen van het land die de zonen van Israël hebben verslagen en van wie zij het land als erfdeel in bezit hebben genomen in het Overjordaanse, waar de zon opgaat, van de beek Arnon af tot aan de berg Hermon en heel de Vlakte in het oosten:
2 Sihon, de koning van de Amorieten die in Hesbon woonde, en die heerste vanaf Aroër dat aan de oever van de beek Arnon ligt, vanaf het het midden van de beek, en over de helft van Gilead tot aan de beek Jabbok, dat is de grens van de zonen van Ammon,    3 en over de Vlakte tot aan de zee van Kinnerot in het oosten en tot aan de zee van de Vlakte, de Zoutzee, in het oosten, de weg naar Bet-Jesimot, en in het zuiden tot onder aan de hellingen van de Pisga.
4 Ook het gebied van Og, de koning van Basan, die uit de nog overgebleven reusachtige Refaïeten was voortgekomen en in Astarot en Edreï woonde.        5 Hij heerste over de berg Hermon, over Salcha, over heel Basan tot aan de grens met de Gesurieten en de Maächatieten en over de helft van Gilead, tot aan de grens van Sihon, de koning van Hesbon.   
6 Mozes, de dienaar van de HEERE, en de zonen van Israël versloegen hen. Mozes, de dienaar van de HEERE, gaf het gebied als erfdeel in bezit aan de Rubenieten en aan de Gadieten en aan de halve stam Manasse.     
 
7 Dit zijn de koningen van het land die Jozua en de zonen van Israël versloegen aan de overkant van de Jordaan, in het westen, vanaf Baäl-Gad in het dal van de Libanon tot aan het Kale Gebergte dat omhoog loopt naar Seïr. Jozua gaf het gebied als erfdeel in bezit aan de stammen van Israël overeenkomstig hun afdelingen,    8 in het Bergland, in het Laagland, in de Vlakte, op de hellingen en in de woestijn en in het Zuiderland: de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.   
 
9 De koning van Jericho: één.
De koning van Ai, dat naast Bet-El ligt: één.
10 De koning van Jeruzalem: één.
De koning van Hebron: één.
11 De koning van Jarmut: één.
De koning van Lachis: één.
12 De koning van Eglon: één.
De koning van Gezer: één.
13 De koning van Debir: één.
De koning van Geder: één.
14 De koning van Horma: één.
De koning van Harad: één.
15 De koning van Libna: één.
De koning van Adullam: één.
16 De koning van Makkeda: één.
De koning van Bet-El: één.
17 De koning van Tappuah: één.
De koning van Hefer: één.
18 De koning van Afek: één.
De koning van Lassaron: één.   
19 De koning van Madon: één.
De koning van Hazor: één.
20 De koning van Simron-Meron: één.
De koning van Achsaf: één.
21 De koning van Taänach: één.
De koning van Megiddo: één.  
22 De koning van Kedes, één.
De koning van Jokneam bij de Karmel: één.  
23 De koning van Dor in het heuvelgebied bij Dor: één.
De koning van Gojiem in Gilgal, één.
24 De koning van Tirza: één.
 
Alle koningen samen, dat waren er eenendertig.